Uitspraak 202004624/2/R1


Volledige tekst

202004624/2/R1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

Exter B.V., gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,

verzoekster,

en

de raad van de gemeente Zaanstad,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Houthavenkade" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer Exter beroep ingesteld.

Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft Exter de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2020, waar zijn verschenen:

- Exter, vertegenwoordigd door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, [gemachtigden A];

- de raad, vertegenwoordigd door mr. S.A.J. van der Horst, advocaat te Hoofddorp, E. Franke en A. Beijers;

- Porten Houthavenkade B.V. en Bot Bouw B.V., beide vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Crooymans, advocaat te Rotterdam, vergezeld door [gemachtigden B].

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het bestemmingsplan maakt de bouw van maximaal 710 woningen mogelijk op locatie Houthavenkade in Zaandam. Deze woningbouw is voorzien op 150 meter van de hoofdvestiging van Exter. In de bestaande situatie staat de aangesloten woonbebouwing op 300 meter van deze hoofdvestiging.

3.    Exter produceert smaakstoffen en smaakmakers voor de voedingsmiddelenindustrie, waarbij met name geur een belangrijk milieuaspect is van haar inrichting. Zij voert aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Volgens Exter staat de voorziene woningbouw aan een voorgenomen wijziging van haar productiemethoden en uitbreiding van haar productievolumes in de weg, terwijl die in de bestaande situatie wel zonder meer aan haar kunnen worden vergund. Zij heeft op 14 augustus 2020 een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu met het oog op deze verandering van haar inrichting.

4.    Bij brief van 15 september 2020 is namens de initiatiefnemers verklaard dat zij op voorhand instemmen met uitstel van het nemen van de beslissing op de in december 2020 nog in te dienen aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen, zoals bedoeld in artikel 4:15, lid 2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), totdat op de ingediende beroepen is beslist door de Afdeling.

Bij brief van 16 september 2020 is namens het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad toegezegd om de beslistermijn na indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Awb op te schorten totdat op de ingediende beroepen is beslist door de Afdeling.

5.    Exter heeft haar verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening evenwel gehandhaafd en heeft daarvoor als reden gegeven dat zij wil voorkomen dat het bestemmingsplan voorlopig als rechtmatig wordt beschouwd en dat dit haar zal worden tegengeworpen bij de beslissing op de door haar op 14 augustus 2020 ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veranderen van haar inrichting.

6.    De voorzieningenrechter stelt op grond van de ingediende verklaringen van de initiatiefnemers en het college vast dat er geen omgevingsvergunning op grondslag van het bestreden bestemmingsplan zal worden verleend voordat de Afdeling uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan. In zoverre dreigen er dus geen onomkeerbare gevolgen die het treffen van een voorlopige voorziening zouden kunnen rechtvaardigen. Over de door Exter genoemde reden voor handhaving van het verzoek, overweegt de voorzieningenrechter dat bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu dienen te worden betrokken. De in een vastgesteld bestemmingsplan voorziene woningbouw is, ongeacht of dat bestemmingsplan reeds in werking is getreden, een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die het college dus bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu moet betrekken. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van Exter niet dat het college deze ontwikkeling in mindere mate moet en zal betrekken bij de beslissing op de door Exter ingediende aanvraag als het bestreden besluit wordt geschorst.

7.    Omdat het gestelde spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt, zal de voorzieningenrechter het verzoek afwijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

745.