Uitspraak 202002768/2/R1


Volledige tekst

202002768/2/R1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], wonend te Nieuwvliet, gemeente Sluis,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2020 in zaak nr. 19/2566 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sluis.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2019 heeft het college aan Beach Resort Nieuwvliet B.V. een omgevingsvergunning voor het bouwen van een strandbrug en het treffen van natuurmaatregelen verleend.

Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Beach Resort Nieuwvliet heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2020, waar zijn verschenen:

- [verzoekster],

- het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.M. Fassotte,

- Beach Resort Nieuwvliet, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, vergezeld door [gemachtigde].

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het besluit maakt de bouw van een strandbrug mogelijk. De strandbrug zal het Beach Resort Nieuwvliet-Bad verbinden met het Noordzeestrand aan de andere zijde van de zeewering. De strandbrug wordt gerealiseerd in combinatie met natuurmaatregelen. Die maatregelen zien op het vergroten van de geul, het verruimen van de zandrug voor kustbroedvogels en het ontgraven van het geulenstelsel.

3.    De rechtbank heeft het beroep van [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoekster] geen eigen en persoonlijk belang waarmee zij zich onderscheidt van veel andere bewoners van vakantiehuizen op meer dan 350 meter afstand van de strandbrug. Zij kan dus niet als belanghebbende in de zin van de Awb bij de verleende omgevingsvergunning worden aangemerkt.

4.    [verzoekster] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel een rechtstreeks betrokken belang bij de omgevingsvergunning heeft. Zij wijst erop dat als gevolg van het besluit een dijkopgang verdwijnt. Zij is met haar scootmobiel afhankelijk van deze dijkopgang. Daarnaast leidt de omgevingsvergunning tot een aantasting van de natuurwaarden in het natuurgebied De Zwarte Polder, terwijl zij juist vanwege deze natuurwaarden in de nabijheid hiervan is gaan wonen. Verder wijst zij erop dat als gevolg van de werkzaamheden de stabiliteit van de dijk vermindert, waardoor de overstromingskans verhoogt.

5.    Op grond van de Awb kan alleen diegene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken beroep instellen tegen dat besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de afstand tussen de vakantiewoning van [verzoekster] en de locatie van de strandbrug en het natuurgebied van ten minste 350 meter in de gegeven omstandigheden te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang aan te kunnen nemen. De door [verzoekster] bedoelde dijkopgang is daarnaast geen onderdeel van het bestreden besluit. Niettemin zou een belang van [verzoekster] wel gelegen kunnen zijn in de waterveiligheid. Eén van de landhoofden van de brug is immers op het dijklichaam voorzien en vergunde werkzaamheden aan een dijklichaam kunnen uit een oogpunt van waterveiligheid zodanig risicovol zijn dat diegenen die door dat dijklichaam worden beschermd een rechtstreeks bij een besluit betrokken belang hebben. De vraag of de rechtbank heeft miskend dat [verzoekster] om deze reden een rechtstreeks betrokken belang bij het bestreden besluit heeft, is een vraag die in de hoofdzaak moet worden beantwoord.

6.    De voorzieningenrechter beperkt zich in het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening tot de beantwoording van de vraag of er aanwijzingen zijn dat de vergunde werkzaamheden zodanig risicovol voor de stabiliteit van het dijklichaam zijn dat dit een schorsing van de omgevingsvergunning rechtvaardigt. Uit de omgevingsvergunning en de daarbij behorende gegevens, waarnaar [verzoekster] ter onderbouwing van haar stelling heeft verwezen, kan niet worden opgemaakt dat de voor de bouw van de brug benodigde werkzaamheden tot een zodanige verzwakking van het dijklichaam zullen leiden dat de waterveiligheid in het geding is. Weliswaar staat in het bij de omgevingsvergunning gevoegde rapport "Taludstabiliteit en zettingen", dat de bestaande zeedijk extra zal worden belast door de fundering van het landhoofd en de ophoging van het dijklichaam rond de fundering van het landhoofd en dat de zogenoemde safety factor als gevolg daarvan afneemt van 1,55 tot 1,28, maar daarbij wordt ook geconcludeerd dat hiermee wordt voldaan aan de eisen voor een zeedijk. Op grond van de beschikbare gegevens ziet de voorzieningenrechter daarom geen grond om het besluit van 13 mei 2020 te schorsen.

7.    De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

745.