Uitspraak 201904166/2/A3


Volledige tekst

201904166/2/A3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Oudeschild, gemeente Texel,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Texel,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1246) heeft de Afdeling het college opgedragen binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college op 17 juni 2020 een aanvullende motivering bij zijn besluit van 9 april 2019 overgelegd.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] op 21 juli 2020 een zienswijze ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college alsnog moet beoordelen of het de gevraagde vergunning, mede in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, met terugwerkende kracht tot 12 augustus 2016 had moeten verlenen of, indien het college van oordeel is dat daartoe geen aanleiding bestaat, dat oordeel voldoende draagkrachtig motiveren.

De aanvullende motivering

2.    Het college is niet bereid om [appellant] met terugwerkende kracht de gevraagde vergunning te verlenen. Het college vindt dat het mede door de door [appellant] gegeven informatie mocht uitgaan van het feit dat zijn schip geen volwaardig rondvaartschip was en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor een vergunning.

De beoordeling door de Afdeling

3.    Ter voorlichting van het college merkt de Afdeling het volgende op. Het college heeft op 9 april 2019 besloten om het bezwaarschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren, het besluit tot weigering van de vergunning in te trekken en [appellant] de gevraagde vergunning alsnog te verlenen. [appellant] betoogt dat het college niet had mogen volstaan met intrekking van het besluit tot weigering van de vergunning, maar deze vergunning met terugwerkende kracht had moeten verlenen. Hij heeft toegelicht dat hij belang heeft bij een oordeel over de vraag of de vergunning met terugwerkende kracht moet worden verleend, omdat bij een bevestigend antwoord op deze vraag vast staat dat hem de vergunning op 12 augustus 2016 had moeten zijn verleend. In dat geval kan [appellant] aanspraak maken op vergoeding van de schade die hij als gevolg van het niet al op 12 augustus 2016 verlenen van de vergunning heeft geleden. Het college heeft, in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:611) weliswaar erkend dat het besluit van 12 augustus 2016 onrechtmatig was, maar niet dat het op 12 augustus 2016 de vergunning had moeten verlenen. Evenmin is het college bereid uit te spreken dat het aansprakelijkheid voor het niet op 12 augustus 2016 verlenen van de vergunning erkent. Anders dan het college lijkt te veronderstellen is er een verschil tussen erkenning van aansprakelijkheid en de vraag of als gevolg van het onrechtmatig besluit schadevergoeding moet worden betaald. Onder deze omstandigheden behoudt [appellant] belang bij een oordeel van de Afdeling over de weigering van het college om de vergunning met terugwerkende kracht tot 12 augustus 2016 te verlenen. Daarover zal de Afdeling een oordeel geven.

4.    Voor zover in de aanvullende motivering kritiek wordt geuit op de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 ziet de Afdeling geen aanleiding terug te komen op hetgeen in die uitspraak is beslist. Uit deze uitspraak volgt dat het college de aanvraag van [appellant] had moeten beoordelen aan de hand van het uitgangspunt dat bij de vergunningverlening onder de nieuwe Havenverordening rekening wordt gehouden met het gebruik van de haven voorafgaand aan 2016 en dat bestaande rechten van rondvaart- en vissersboten daarbij worden gerespecteerd. Het feit dat [appellant] zijn oude schip kort voor inwerkingtreding van de Havenverordening had verkocht en vervangen door een nieuw schip is, zo volgt uit deze uitspraak, geen reden om niet van dit uitgangspunt uit te gaan. Niet in geschil is verder dat [appellant] met zijn oude schip als visserschip ligplaats in de haven innam en evenmin dat dit schip ook rondvaarttochten maakte. De stelling van het college dat het bij de beoordeling van de aanvraag in 2016 op grond van onduidelijke informatie niet de overtuiging had dat het oude schip een rondvaartschip was, is onvoldoende om de weigering van de vergunning met terugwerkende kracht te dragen. Uit het besluit van 9 april 2019 kan worden afgeleid dat het college er thans van uitgaat dat het oude schip van [appellant] een rondvaartschip in de zin van de Havenverordening was en bij onduidelijkheid daarover had het college daar ook in 2016 al onderzoek naar kunnen doen. Het enkele feit dat [appellant] zijn vergunning later heeft aangevraagd dan anderen kan niet afdoen aan de aanspraken die [appellant] aan (het overgangsrecht bij) de Havenverordening kan ontlenen.

5.    Onder deze omstandigheden is de conclusie dat het college ook met de nadere motivering het gebrek, zoals dat in de tussenuitspraak is vastgesteld, niet heeft hersteld.

Slotsom

6.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 april 2019 moet worden vernietigd voor zover daarbij de begindatum van de vergunning 10 april 2019 is. Nu niet gebleken is van andere redenen waarom het college, ondanks (het overgangsrecht bij) de Havenverordening, de aangevraagde vergunning niet met terugwerkende kracht had moeten verlenen, ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend te bepalen dat de begindatum van de vergunning op 12 augustus 2016 wordt gesteld. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 9 april 2019.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van 9 april 2019, kenmerk 1281019 + 1312594, zoals nader gemotiveerd op 17 juni 2020, voor zover daarbij de begindatum van de vergunning 10 april 2019 is;

III.    bepaalt dat de begindatum van de bij dat besluit verleende vergunning op 12 augustus 2016 wordt gesteld;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 april 2019;

V.    veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: duizenddriehonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

290.