Uitspraak 202001749/1/R4


Volledige tekst

202001749/1/R4.
Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 februari 2020 in zaak nr. 19/1314 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college de mondeling op 16 oktober 2018 opgelegde bouwstop, wegens het bouwen zonder omgevingsvergunning van een erfafscheiding en een schuur op het perceel [locatie] te Loosdrecht (hierna: het perceel), schriftelijk bevestigd. Bij dit besluit heeft het college [appellanten] gelast de stilgelegde werkzaamheden te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 ineens.

Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2020, waar [appellant B], bijgestaan door mr. L.A. Wentink-Quelle, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door A.E.J. Debie, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellanten] wonen op het perceel.

Naar aanleiding van een melding van omwonende [naam] hebben toezichthouders van de gemeente op 16 oktober 2018 een bezoek gebracht aan het perceel. Bij besluit van 19 oktober 2018 is een bouwstop opgelegd met daaraan gekoppeld een dwangsom van € 20.000,00 ineens.

Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 februari 2019 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 3 mei 2019 heeft het college aan [appellanten] een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van de erfafscheiding. Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend ter legalisering van de schuur.

Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het college de bouwstop opgeheven.

Procesbelang

2.    De rechtbank heeft overwogen dat er, ondanks dat het besluit van 19 oktober 2018 is ingetrokken bij besluit van 22 juli 2019, voor [appellanten] nog voldoende belang bestaat bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 21 februari 2019. De rechtbank komt tot dit oordeel, omdat [appellanten] hebben gesteld dat zij schade hebben geleden. Het college heeft dit niet bestreden.

3.    De Afdeling is van oordeel dat [appellanten] vanwege de door hen gestelde en tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakte schade een belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Dat betekent dat een procesbelang aanwezig wordt geacht.

De aangevallen uitspraak

4.    De vraag die centraal staat in dit geschil is of voor de schuur en de erfafscheiding een omgevingsvergunning nodig is. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft overwogen dat het gedeelte van het perceel, waarop de schuur en de erfafscheiding staan, niet kan worden aangemerkt als achtererfgebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het water aan de zuidkant van het perceel van [appellanten] openbaar vaarwater is. Het beroep tegen het besluit van 21 februari 2019 is door de rechtbank daarom ongegrond verklaard.

Inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep

5.    [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de schuur en de erfafscheiding geen omgevingsvergunningen nodig zijn, omdat deze in het achtererfgebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Bor zijn gesitueerd. Zij wijzen erop dat het betreffende water op het perceel niet is aan te merken als openbaar toegankelijk gebied, omdat het geen openbaar vaarwater is. Het is niet geschikt om te bevaren, aldus [appellanten].

5.1.    Artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor luidt:

"(…)

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

(…)

openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

(…)."

5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de schuur en de erfafscheiding omgevingsvergunningplichtig zijn, omdat beide niet zijn gelegen in het achtererfgebied van het perceel. De zuidzijde van het perceel wordt doorkruist met openbaar toegankelijk gebied, namelijk openbaar vaarwater. Het water gelegen op de zuidzijde van het perceel maakt deel uit van het openbaar plassengebied Loosdrecht. Het water ligt in open verbinding met de Vuntusplas. In dit gebied is scheepvaart en pleziervaart toegestaan. Dat betekent dat het water algemeen toegankelijk is voor publiek. Het betreffende water kan worden aangemerkt als vaarwater, omdat dat deel van het water feitelijk bevaarbaar is. Of het water in de praktijk ook wordt bevaren is niet relevant voor de vraag of sprake is van openbaar vaarwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Dat betekent dat [appellanten] niet worden gevolgd in hun betoog dat geen sprake is van openbaar vaarwater. Uit de definitie van achtererfgebied volgt dat dat het achtererfgebied evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied. Het gedeelte van het perceel dat is gelegen ten zuiden van het openbaar vaarwater, waar de schuur en de erfafscheiding op zijn voorzien, maakt daarom geen deel uit van het achtererfgebied.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en slot

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

776.