Uitspraak 202002337/1/A3


Volledige tekst

202002337/1/A3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2020 in zaak nr. 19/4853 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2019 heeft het dagelijks bestuur een aanvraag van [appellant] om verlening van een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.P.M. Duijndam, advocaat te Lisse, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft het dagelijks bestuur verzocht hem op medische en psychosociale gronden een urgentieverklaring te verlenen. Hij heeft een autisme spectrum stoornis. Daarbij is hij gevoelig voor geluidsoverprikkeling en heeft hij een zware darmoperatie gehad. Daarom heeft hij een prikkelarme woonruimte nodig. In zijn huidige woning ervaart hij overlast van zijn buren, aldus [appellant].

Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat [appellant] in staat wordt geacht zelf via Huren in Holland Rijnland op basis van zijn inschrijftijd sinds maart 2011, binnen zes maanden een andere woning te vinden. Daarbij heeft het dagelijks bestuur verwezen naar artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2015 (hierna: de Verordening). Bij het besluit van 25 juni 2019 is het dagelijks bestuur bij zijn standpunt gebleven.

Hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur hem geen urgentieverklaring hoefde te verlenen. Het is niet mogelijk om binnen zes maanden een geschikte woning te vinden. Een geschikte woning is een woning die voldoet aan de geluidsisolatienormen en voorzien is van drielaags HR-glas dat ook geluidswerend is, liefst een nieuwbouwwoning en bij voorkeur een hoek-eengezinswoning. Wegens zijn medische en psychosociale problemen had het dagelijks bestuur zijn aanvraag ook inhoudelijk moeten beoordelen. Daarbij wijst hij op artikel 20, eerste lid, van de Verordening en de toelichting daarop, waaruit volgt dat het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder d, een zelfstandig geformuleerde voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een urgentieverklaring. Indien dit betoog niet slaagt, dan betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur hem geen urgentieverklaring hoefde te verlenen op grond van de hardheidsclausule. Zijn stress leidt tot ondraaglijke fysieke pijn. Ook had het dagelijks bestuur op grond van artikel 20, derde lid, van de Verordening een onafhankelijke deskundige moeten aanwijzen, die zijn medische problemen had moeten onderzoeken, aldus [appellant].

Wettelijk kader

3.    Artikel 20, eerste lid, van de Verordening luidt: ‘Een woningzoekende kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, wanneer:

a. voldaan wordt aan het bepaalde in Artikel 9 van deze verordening, en;

b. de woningzoekende regionaal gebonden is, en;

c. de woningzoekende niet zelf binnen zes maanden kan voorzien in zijn (her)huisvesting;

d. voldaan wordt aan het bepaalde in lid 2 en lid 5;’

Artikel 33 luidt: ‘Het Dagelijks Bestuur en de door haar op grond van deze verordening ingestelde urgentiecommissie zijn bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager gemotiveerd af te wijken van deze verordening.’

Beoordeling

4.    De  rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat het dagelijks bestuur geen urgentieverklaring aan [appellant] hoefde te verlenen. Uit de toelichting op artikel 20, eerste lid, van de Verordening volgt dat voorwaarde voor het verkrijgen van een urgentieverklaring is, dat de woningzoekende niet in staat is zelf te voorzien in herhuisvesting. Dit betekent dat eerst aan het bepaalde onder c moet worden voldaan voordat een urgentieverklaring op grond van het bepaalde onder d kan worden afgegeven. Het dagelijks bestuur heeft op  de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie op 5 juni 2019 toegelicht dat [appellant] een inschrijftijd van acht jaar heeft. Met deze inschrijftijd moet het voor hem mogelijk zijn om binnen zes maanden een passende woning te vinden. Sinds 2011 heeft hij 99 woningen geweigerd. Hier waren passende woningen bij, waaronder seniorenwoningen die gezien de problematiek van [appellant], voor hem geschikt moeten worden geacht, zoals het dagelijks bestuur heeft toegelicht. [appellant] moet in staat worden geacht zelf te voorzien in zijn herhuisvesting. Daarom voldoet hij niet aan het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening.

5.    De rechtbank heeft verder op juiste gronden geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid geen urgentieverklaring hoefde af te geven op basis van de hardheidsclausule. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt mogen stellen dat toepassing van de Verordening niet tot een bijzondere hardheid leidt op grond waarvan ten gunste van [appellant] moest worden afgeweken van de Verordening. Zoals hiervoor is overwogen moet [appellant] in staat moet worden geacht binnen zes maanden een geschikte woning te kunnen vinden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bijzonder hard wordt geraakt bij toepassing van de Verordening.

6.    De betogen falen.

Slotsom

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020

176-857.