Uitspraak 201904869/1/V2


Volledige tekst

201904869/1/V2.
Datum uitspraak: 23 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 juni 2019 in zaak nr. NL19.10479 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.

Bij uitspraak van 19 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat te Sittard, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling heeft met een kennisgevingsformulier een opvolgende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de vreemdeling de in zijn zienswijze genoemde documenten niet heeft meegestuurd en daardoor geen volledige aanvraag heeft ingediend. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris dit ten onrechte gedaan. Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling door niet alle beschikbare documenten over te leggen in dit geval een onvolledige asielaanvraag heeft ingediend.

2.    In de twee grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de asielaanvraag van de vreemdeling ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.

2.1.    Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:574, onder 4.1 en 4.4) staat, kiest een vreemdeling zelf het moment waarop hij een opvolgende asielaanvraag indient. Daarbij is hij verplicht om volledig te zijn, om zo een efficiënte behandeling mogelijk te maken. Als hij die informatie niet geeft, heeft de staatssecretaris de bevoegdheid de asielaanvraag buiten behandeling te stellen, maar dan moet een vreemdeling wel de mogelijkheid krijgen om zijn aanvraag binnen een door de staatssecretaris te stellen termijn aan te vullen.

2.2.    De vreemdeling heeft bij de indiening van zijn asielaanvraag een schermafdruk overgelegd van dreigberichten die hij zou hebben ontvangen via WhatsApp. Deze berichten onderbouwen volgens hem de in de vorige asielprocedure naar voren gebrachte en toen ongeloofwaardig geachte gebeurtenissen in Ethiopië. De staatssecretaris heeft in het voornemen tot buitenbehandelingstellen van de aanvraag verzocht om verduidelijking van de herkomst en betekenis van de WhatsAppberichten. Dit heeft de vreemdeling in de zienswijze gedaan. In de bij de zienswijze gevoegde brief heeft de vreemdeling ook melding gemaakt van een nieuwe gebeurtenis, namelijk de mishandeling van zijn familieleden. Hij heeft daarbij verwezen naar een bericht van zijn vader en een e-mail van een voormalige collega.

2.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag onvolledig is en daarom buiten behandeling gesteld mocht worden. De vreemdeling heeft de twee door hem in de zienswijze genoemde stukken niet overgelegd, terwijl hij deze volgens zijn eigen verklaring wel in zijn bezit heeft. De vreemdeling is gehouden om een volledige aanvraag in te dienen. Hij moet daarom, in lijn met de uitgangspunten van artikel 31, eerste tot en met derde lid, van de Vw 2000, de documenten waarover hij beschikt en die zijn aanvraag kunnen onderbouwen aanleveren. Dat staat los van de vraag of hij die zelf relevant acht voor de beoordeling van zijn aanvraag. Anders dan de rechtbank heeft overwogen hoefde de staatssecretaris niet nader te motiveren waarom deze stukken van wezenlijk belang zijn voor de aanvraag. Omdat de vreemdeling de stukken zelf noemt en deze volgens hem slaan op nieuwe gebeurtenissen die duidelijk maken dat uitvoering is gegeven aan de door hem gestelde bedreigingen, is het wezenlijk belang van die ontbrekende stukken gegeven. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:828, onder 2. Deze stukken had de vreemdeling bovendien, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, uit eigen beweging moeten overleggen om zo een efficiënte behandeling van de aanvraag mogelijk te maken. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar de onder 2.1 genoemde uitspraak van 21 februari 2019, onder 4.4.

2.4.    De grieven slagen.

3.    Het hoger beroep is daarom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en met de beoordeling van het hoger beroep hierboven alle relevante delen van de uitspraak van de rechtbank zijn besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 juni 2019 in zaak nr. NL19.10479;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Van Loon
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020

942.