Uitspraak 202003555/1/V3


Volledige tekst

202003555/1/V3.
Datum uitspraak: 21 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Breda, van 17 juni 2020 in zaak nr. NL20.10161 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 17 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.R. van de Water, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling komt uit Rusland. Zij is Nederland op een door Finland verstrekt Schengenvisum ingereisd, samen met haar minderjarige kinderen en gestelde vrouwelijke partner. De vreemdeling en haar partner hebben ieder een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen omdat volgens hem Finland verantwoordelijk is voor het verzoek om internationale bescherming. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij een duurzame relatie heeft met haar partner. De vraag is of de staatssecretaris dit terecht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen.

De eerste grief

2.    De vreemdeling klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, op basis van de op de datum van het claimakkoord met Finland beschikbare informatie, deugdelijk heeft onderbouwd dat zij de duurzaamheid van haar relatie met haar partner niet heeft aangetoond. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar haar relatie en dat de rechtbank daarom ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7, derde lid, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180). Uit die bepaling volgt dat bewijs voor de aanwezigheid van een gezinslid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, en artikel 10 van die verordening moet worden overgelegd voordat de andere lidstaat het overnameverzoek heeft geaccepteerd.

Beoordeling van de eerste grief

3.    De vreemdeling heeft in het gehoor door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol op 5 maart 2020 verklaard dat haar ouders tegen haar relatie met haar partner zijn en dat haar echtgenoot haar partner bedreigt. Tijdens dit gehoor heeft zij asiel aangevraagd. In het aanmeldgehoor van 10 maart 2020 heeft zij verder verklaard dat zij met haar kinderen en partner Nederland is ingereisd. Haar is gevraagd naar haar burgerlijke staat en of zij gescheiden is. Daarop heeft zij verklaard dat zij gehuwd is en niet officieel gescheiden is omdat haar echtgenoot zich daartegen verzet. Zij heeft desgevraagd verklaard bij haar partner in Nederland te willen verblijven en dat zij emotioneel afhankelijk is van haar. Op de vraag hoe zij de afgelopen tijd met haar partner contact heeft gehad, heeft zij geantwoord dat zij met haar partner omgaat maar dat samenwonen niet mogelijk is, omdat dit in Rusland niet toegestaan is. Verder heeft haar partner in haar aanmeldgehoor verklaard dat zij in haar woonplaats in Rusland alleen heeft gewoond. Ten slotte heeft de vreemdeling in de ochtend van de zitting bij de rechtbank een brief van LGBT Asylum Support overgelegd ter staving van de duurzaamheid van de relatie met haar partner.

4.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de partner van de vreemdeling geen gezinslid is omdat de vreemdeling hun relatie niet heeft aangetoond. Gelet op de omstandigheden die de vreemdeling in het gehoor naar voren heeft gebracht, daarbij mede in achtgenomen de moeilijke omstandigheden waarin mensen binnen de lhbti-gemeenschap in Rusland verkeren, was het aan de staatssecretaris om tijdens het aanmeldgehoor verder navraag te doen naar de duurzaamheid van de relatie van de vreemdeling met haar partner. De staatssecretaris heeft nagelaten de vreemdeling nadere vragen te stellen over hoe zij in Rusland haar relatie heeft kunnen onderhouden. Dat had de staatssecretaris wel moeten doen omdat de vreemdeling heeft verklaard dat haar ouders en echtgenoot tegen haar relatie zijn en dat het voor haar niet mogelijk is om in Rusland met haar partner samen te wonen. Die omstandigheden zijn op zichzelf niet voldoende voor de aanname dat de relatie met haar partner niet duurzaam is. De staatssecretaris heeft het besluit van 30 april 2020 daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid.

De grief slaagt.

De tweede grief

5.    Wat de vreemdeling in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

De derde grief

6.    De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis en slaagt omdat de eerste grief slaagt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 30 april 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Breda, van 17 juni 2020 in zaak nr. NL20.10161;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 30 april 2020, V-nummers […], […] en […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2020

371-959.