Uitspraak 201909148/1/V3


Volledige tekst

201909148/1/V3.
Datum uitspraak: 21 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 november 2019 in zaak nr. 19/4647 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    De vreemdeling komt uit Suriname en heeft twee minderjarige dochters, één met de Franse nationaliteit en één met de Surinaamse nationaliteit. Zij heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij bij haar Franse dochter wil verblijven, voor wie zij als alleenstaande ouder de zorg draagt. Zij heeft daarbij onder meer een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, ECLI:EU:C:2004:369.

2.    In grieven 1 en 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om haar beroepsgrond, met aanvulling van rechtsgronden, aan te merken als een beroep op het arrest Zhu en Chen. Uit dit arrest, waarop zij al bij haar aanvraag een beroep heeft gedaan, volgt namelijk dat zij als verzorgende ouder van een minderjarige burger van de Unie in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht, aldus de vreemdeling.

2.1.    De vreemdeling heeft in beroep, net als in bezwaar en bij de aanvraag, aangevoerd dat één van haar dochters de Franse nationaliteit heeft, dat zij in Nederland een baan heeft waaruit zij voldoende inkomen ontvangt en dat zij daarmee voorziet in het levensonderhoud van haar dochter. De rechtbank heeft dit betoog ten onrechte niet opgevat als een beroep op artikel 21 van het VWEU en het arrest Zhu en Chen. Zij heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of de vreemdeling op basis hiervan in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht. Door zich slechts op het standpunt te stellen dat de vreemdeling, als zij het verblijfsrecht als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan van haar dochter beoordeeld wil zien, hiervoor een aparte aanvraag moet indienen, heeft de staatssecretaris een te beperkt toetsingskader gehanteerd. De rechtbank heeft dus niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit van 28 mei 2019 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

De grieven slagen.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 mei 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 november 2019 in zaak nr. 19/4647;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 mei 2019, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Weber
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2020

846.