Uitspraak 201909124/1/A3


Volledige tekst

201909124/1/A3.
Datum uitspraak: 23 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellant] in enkelvoud), wonend te Aalten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 november 2019 in zaak nr. 19/1187 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten.

Procesverloop

Het college heeft stilzwijgend ingestemd met de aanleg van een uitrit vanuit het achtererf dat behoort bij de woning aan de [locatie] in Aalten.

Bij besluit van 11 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna: [belanghebbende] in enkelvoud) hebben beide een schriftelijke uiteenzet gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door A.H.J. Nijhuis, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De voor deze zaak relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Stilzwijgende instemming

2.    [belanghebbende] woont aan de [locatie] in Aalten. Hij heeft op 25 mei 2018 aan het college gemeld dat hij van plan is een uitrit aan te leggen waarmee het achtererf dat behoort bij zijn woning kan worden ontsloten. Op dat achtererf staat een garage, die hij ten behoeve van het parkeren op eigen terrein wil benutten. De aanleg van de uitrit gaat ten koste van één openbare parkeerplaats. Het college heeft de melding van [belanghebbende] ontvangen. Op grond van artikel 2:12, vierde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Aalten 2015 (hierna: de APV) had het college de aanleg van de uitrit uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de melding moeten verbieden als een van de in artikel 2:12, derde lid, neergelegde gronden zich voordoet. Het college heeft niet gereageerd op de melding van [belanghebbende]. Daarmee heeft het college stilzwijgend ingestemd met de aanleg van de uitrit.

Besluit van 11 december 2018

3.    Tegen die stilzwijgende instemming heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft het college ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college aangegeven dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder b, van de APV van toepassing is. Daarin staat dat het college het aanleggen van de uitrit verbiedt als dit zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Weliswaar gaat het maken van de uitrit ten koste van een openbare parkeerplaats, maar hiervoor bestaat een noodzaak. Het perceel [locatie] heeft geen uitrit. Door het aanleggen van de uitrit wordt het perceel ontsloten. Volgens het college is de noodzaak daarnaast gelegen in het feit dat met het aanleggen van de uitrit wordt bijgedragen aan de verwezenlijking van het Toekomstbeeld de Kattenberg dat op 22 mei 2018 door de gemeenteraad is vastgesteld. Dit Toekomstbeeld is tot stand gekomen in overleg met bewoners, ondernemers en vastgoedeigenaren, die actief zijn benaderd om deel te nemen aan de totstandkoming. [appellant] heeft ook daadwerkelijk deelgenomen en zijn inbreng is meegewogen. De aanleiding voor het opstellen van het Toekomstbeeld is leegstand, verpaupering en een rommelige openbare ruimte in het gebied. Met het Toekomstbeeld wordt beoogd de leefbaarheid in het gebied te vergroten en een aantrekkelijke entree tot het centrum te realiseren. In het Toekomstbeeld staat dat aan de parkeerplaats op de hoek van de Oosterkerkstraat - waarop de door [belanghebbende] gemelde uitrit zal uitkomen - enkele parkeerplaatsen kunnen worden toegevoegd, dat het winkelpand aan de [locatie] wordt omgezet in een woning en dat daarvoor een uitrit voor de garage van dat pand zal worden aangelegd.

Oordeel rechtbank

4.    De rechtbank heeft overwogen dat de stilzwijgende instemming van het college met het aanleggen van de uitrit geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens de rechtbank kan die instemming ook niet met zo'n besluit gelijk worden gesteld. Zij heeft overwogen dat zij geen reden ziet om de op dit punt andersluidende conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4116 te volgen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ten onrechte inhoudelijk heeft behandeld.

Hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat het oordeel van de rechtbank niet strookt met de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14.

5.1.    Met deze uitspraak heeft de Afdeling beslist op het hoger beroep in de zaak waarin de staatsraad advocaat-generaal de hiervoor vermelde conclusie heeft genomen. De Afdeling heeft, in navolging van de staatsraad advocaat-generaal, overwogen dat een stilzwijgende instemming zoals hier aan de orde moet worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De uitspraak van de rechtbank geeft er geen blijk van dat zij deze uitspraak bij haar oordeel heeft betrokken. De Afdeling ziet geen reden om anders te oordelen dan in die uitspraak is gedaan.

Het betoog slaagt.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant] in beroep aangevoerde gronden behandelen.

Het beroep

7.    [appellant] betoogt dat het college het aanleggen van de uitrit krachtens artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder b, van de APV had moeten verbieden. Het aanleggen van de uitrit gaat namelijk ten koste van een openbare parkeerplaats, terwijl voor het aanleggen van de uitrit, anders dan het college heeft gesteld, geen noodzaak bestaat. [appellant] voert hiertoe aan dat het gebouw waarvoor de uitrit is bedoeld al een uitweg heeft aan de zijkant. Bovendien is er onlangs een vergunning verleend om nog meer in- en uitgangen te realiseren aan de andere kant van het gebouw. Dat [belanghebbende] geen gebruik meer kan maken van de uitgang aan de westzijde en enkele andere ingangen, is het gevolg van de eigen keuze om het perceel te splitsen en daarop te bouwen. Dit moet daarom voor zijn risico blijven. Dat met het aanleggen van de uitrit wordt bijgedragen aan de verwezenlijking van het Toekomstbeeld is onvoldoende om het aanleggen van de uitrit noodzakelijk te achten. Het Toekomstbeeld is daarvoor te vrijblijvend, zodat niet zeker is in hoeverre het ook daadwerkelijk zal worden verwezenlijkt. Hierdoor is ook onduidelijk of er, zoals het college stelt, in de directe omgeving per saldo evenveel parkeerplaatsen zullen overblijven, aldus [appellant].

7.1.    [belanghebbende] heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting gesteld dat hij het achtererf dat behoort bij zijn woning niet met een auto kan bereiken. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college dit bevestigd. [appellant] heeft dit standpunt van [belanghebbende] en het college niet bestreden. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college verder toegelicht dat het realiseren van de door [belanghebbende] gemelde uitrit de enige manier is waarop het achtererf kan worden ontsloten. Er is volgens het college geen alternatief dat niet ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] ook dit standpunt niet bestreden.

Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het verloren gaan van een openbare parkeerplaats noodzakelijk is in de zin van artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder b, van de APV, omdat [belanghebbende] anders zijn achtererf niet met de auto kan bereiken. Dat [belanghebbende] het achtererf in het verleden wel via een uitrit kon bereiken en dat dit door eigen toedoen nu niet meer mogelijk is, zoals [appellant] heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Uit de tekst van artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder b, blijkt immers niet dat van belang is waardoor de noodzaak is ontstaan. Beslissend is óf die noodzaak bestaat. Het is de Afdeling ook niet gebleken dat [belanghebbende] zijn perceel bewust heeft gesplitst om te bewerkstelligen dat het realiseren van de uitrit noodzakelijk zou worden.

De beroepsgrond faalt.

7.2.    De motivering die het college verder aan het besluit van 11 december 2018 ten grondslag heeft gelegd en de beroepsgronden die [appellant] daartegen heeft aangevoerd behoeven geen bespreking.

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Hoewel het besluit van het college van 11 december 2018 in stand blijft, wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De reden hiervoor is dat het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond is. De proceskosten van [belanghebbende] hoeft het college niet te vergoeden. De reden hiervoor is dat [belanghebbende] aan de procedure heeft deelgenomen om te bereiken dat het besluit van het college in stand blijft.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 november 2019 in zaak nr. 19/1187;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalten tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aalten aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020

753.

BIJLAGE

Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Aalten 2015

Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg

1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien:

a. degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg, een foto van de bestaande situatie en een opgave van de te gebruiken materialen; of

b. het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.

[…]

3. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg indien:

[…]

b. dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

[…]

4. De uitweg kan worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden.