Uitspraak 201905044/1/V1


Volledige tekst

201905044/1/V1.
Datum uitspraak: 17 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juni 2019 in zaak nr. 19/517 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 17 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:987. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.

De grief slaagt.

2.    De staatssecretaris klaagt in de tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Dat doet zich hier voor, omdat de vreemdeling de daadwerkelijke kosten van de in antwoord 6b van het advies van het Bureau Medische Advisering van 8 maart 2018 genoemde in Marokko aanwezige behandeling ter voorkoming van een medische noodsituatie voor zijn in antwoord 4 genoemde psychotische klachten niet heeft aangetoond. Ook heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat die behandeling - om andere redenen - voor hem feitelijk niet toegankelijk is.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juni 2019 in zaak nr. 19/517;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.J.C. de Moor-van Vught, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Laarhoven
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020

850-154.