Uitspraak 201908134/1/R1


Volledige tekst

201908134/1/R1.
Datum uitspraak: 23 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Koudekerke, gemeente Veere,

en

de raad van de gemeente Veere,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "1ste herziening bestemmingsplan Kom Westkapelle" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2020, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Dekkers, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Sinke en mr. J.H.P. Hofs, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plangebied bevindt zich aan de zuidoostkant van Westkapelle, ten westen van de Grindweg en de Parkweg. Het bestemmingsplan maakt de bouw van vrijstaande woningen mogelijk.

[appellant] is eigenaar van het perceel aan het [locatie] in het plangebied, waar hij inmiddels een woning met aanbouw/garage heeft gerealiseerd. [appellant] heeft er bezwaar tegen dat de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan zodanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan dat alleen de woning zelf in het bouwvlak ligt en de aanbouw/garage niet meer. Hij stelt hierdoor geen zogenoemde Domburgse zomerwoning op zijn perceel te kunnen bouwen.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Wijziging bouwvlak

3.    [appellant] betoogt dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, aangezien het bouwvlak volgens hem is verkleind ten opzichte van het ontwerpplan. [appellant] stelt in dit verband dat alleen de woning in het bouwvlak ligt en de aanbouw/garage niet meer. [appellant] stelt dat het door deze wijziging niet meer mogelijk is om een aan- of uitbouw of een bijgebouw voor recreatief nachtverblijf te realiseren, aangezien de aanbouw/garage reeds op deze gronden is gerealiseerd. De raad heeft volgens [appellant] hierbij ten onrechte gesteld dat er nog 22 m² aan bouwmogelijkheden resteert. In dit kader stelt [appellant] dat de raad bij de berekening van de oppervlakte van het bouwvlak van zijn perceel is uitgegaan van de binnenmaten. [appellant] stelt verder dat de raad geen rekening heeft gehouden met de forse omvang van zijn perceel in relatie tot de relatief bescheiden bouwmogelijkheden ter plaatse en stelt dat vanwege die verhouding de beperkingen in bouwmogelijkheden niet nodig zijn.

[appellant] stelt in dit verband dat voor zover de raad ervoor vreest dat hij zijn bouwvlak zal gebruiken ten behoeve van een hoofdgebouw in plaats van voor een aanbouw/garage, daarvoor op een andere manier dan door het verkleinen van het bouwvlak een oplossing gevonden had kunnen worden. De raad had hiervoor ook een functieaanduiding kunnen toekennen, aldus [appellant]. [appellant] betwist verder het standpunt van de raad dat deze wijziging mede op zijn verzoek is opgenomen in het plan.

3.1.    Artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels luidt:

"[…];

b. ter plaatse van de aanduiding 'erf' mogen uitsluitend aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd, behorende bij het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel;

[…];

d. gronden met de aanduiding 'erf' mogen voor ten hoogste 50% worden bebouwd, met een maximum van 60 m² per bouwperceel;

[…]."

Artikel 3, lid 3.3.3, van de planregels luidt: "Het gebruik van een aan- of uitbouw of een bijgebouw voor recreatief nachtverblijf is toegestaan, met inachtneming van de volgende regels:

a. de oppervlakte bedraagt ten minste 22 m² en ten hoogste 40 m²;

[…]."

3.2.    De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 3, lid 3.2.2, onder d, van de planregels de gronden met de aanduiding 'erf' voor ten hoogste 50% mogen worden bebouwd, met een maximum van 60 m² per bouwperceel. Dit betekent, omdat het bouwperceel van [appellant] groter is dan 120 m², [appellant] zijn perceel voor maximaal 60 m² mag bebouwen met aan- en uitbouwen, bijbouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

De aanbouw/garage van [appellant] is gesitueerd op de gronden met de aanduiding ‘erf’. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat zijn aanbouw/garage een oppervlakte heeft van ongeveer 44 m². Daarmee blijft er nog ongeveer 16 m² over voor het realiseren van aan- of uitbouwen, bijgebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De raad heeft ter zitting erkend dat er ten aanzien van de wijze van meten en de oppervlakteberekening in relatie tot een aan- of uitbouw of een bijgebouw voor recreatief nachtverblijf, in tegenstelling tot de zienswijzennota, nog ongeveer 16 m² en geen 22 m² aan bouwmogelijkheden resteert. Het is daarmee op grond van artikel 3, lid 3.3.3, van de planregels voor [appellant] niet meer mogelijk om een recreatief nachtverblijf op te richten ter plaatse.

3.3.    De raad heeft toegelicht dat er naar aanleiding van een door een bewoner aan de Parkweg ingediende zienswijze is gebleken dat het bouwvlak van het perceel van [appellant] zoals dat in het ontwerpplan was opgenomen, dichter op de percelen aan de Parkweg was gesitueerd dan was beoogd. Om die reden heeft de raad besloten het plan gewijzigd vast te stellen ten opzichte van het ontwerpplan, waarbij de bouwvlakken aan de zijde van de Parkweg zijn aangepast conform de overige bouwvlakken in het bestemmingsplan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat door deze aanpassing de zichtlijnen behouden blijven, eerder gemaakte afspraken met bewoners van de Parkweg worden nagekomen en dat op deze wijze het perceel niet te vol gebouwd kan worden. De raad stelt dat de omgevingsvergunning van [appellant] voor het bouwen van de woning en de aanbouw/garage verder één op één is overgenomen in het bestemmingsplan.

Gelet op de gegeven toelichting door de raad is de Afdeling van oordeel dat de raad het bouwvlak van de woning van [appellant] in redelijkheid heeft kunnen verkleinen ten opzichte van het bouwvlak in het ontwerpplan. Daarnaast heeft de raad aangegeven geen bouwvlak te willen toekennen aan het stuk erf waarop de aanbouw/garage zich bevindt. Het toekennen van een nadere functieaanduiding ten behoeve van de aanbouw/garage is niet in overeenstemming met dit uitgangspunt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit niet zo heeft mogen doen. Hierbij betrekt de Afdeling de omstandigheid dat het weliswaar vanwege de eis van een minimumoppervlakte van 22 m² in artikel 3, lid 3.3.3, van de planregels, niet meer mogelijk is voor [appellant] om een recreatief nachtverblijf op te richten dat volledig is gesitueerd op gronden met de aanduiding ‘erf’. Echter, aan de omstandigheid dat in het ontwerpbestemmingsplan een groter bouwvlak aan zijn perceel was toegekend, kan [appellant] geen rechten ontlenen.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

4.    [appellant] betoogt dat de raad heeft miskend dat er op het naastgelegen perceel aan de Charley Tooropstraat 3, 3a en 5, nog mogelijkheden bestaan om te bouwen, terwijl op zijn perceel geen mogelijkheid meer bestaat om te bouwen. De raad heeft volgens [appellant] de herziening van het bestemmingsplan alleen gebruikt om erfbebouwing te voorkomen op zijn perceel, maar niet op het perceel aan de Charley Tooropstraat. Hiermee handelt de raad volgens [appellant] in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

4.1.    De Afdeling overweegt dat de raad met het vaststellen van dit plan heeft beoogd om slechts vrijstaande woningen en geen twee-onder-een-kapwoningen meer mogelijk te maken ter plaatse. De raad heeft in dit verband toegelicht dat de percelen aan de Charley Tooropstraat onder het voorgaande plan nog wel bebouwd mochten worden met twee-onder-een-kapwoningen. Daarnaast stelt de Afdeling vast dat voor het perceel aan de Charley Tooropstraat 3, 3a en 5, op grond van artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels dezelfde regels gelden voor de bebouwing van het bouwvlak en het erf, als voor het perceel van [appellant]. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.    Het beroep van [appellant] is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020

414-928.