Uitspraak 202003196/2/A2


Volledige tekst

202003196/2/A2.
Datum uitspraak: 17 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 april 2020 in zaken nrs. 20/1002 en 20/1003 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2019 heeft de RDW de keuringsbevoegdheid van [verzoeker] voor het uitvoeren van algemene periodieke keuringen (hierna: APK-keuringen) voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor twaalf weken ingetrokken.

Bij besluit van 7 februari 2020 heeft de RDW het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dit de duur van de sanctie betreft en de keuringsbevoegdheid ingetrokken voor de duur van zes weken.

Bij uitspraak van 16 april 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 september 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Beverwijk, is verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het verzoek strekt ertoe dat de intrekking voor bepaalde tijd van de bevoegdheid voor het uitvoeren van algemene periodieke keuringen voor de categorie motorvoertuigen tot en met 3500 kg niet zal worden geëffectueerd, totdat in de bodemprocedure zal zijn beslist.

3.    Bij brief van 6 juli 2020 heeft de RDW desverzocht aangegeven de sanctie te schorsen totdat uitspraak is gedaan op het verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening.

4.    [verzoeker] stelt dat de rechtbank onjuist is voorgelicht door de RDW en heeft de door hem opgeworpen onzorgvuldigheid van de besluitvorming ter zitting van de voorzieningenrechter nader toegelicht. De RDW is zonder opgave van reden niet ter zitting verschenen zodat de voorzieningenrechter zich onvoldoende voorgelicht acht om zich een voorlopig oordeel te vormen over de vraag of de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure in stand zal blijven, of althans uiteindelijk zal blijken dat het besluit van 7 februari 2020 niet mocht worden genomen. Daarom zal de voorzieningenrechter niet vooruitlopen op het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure over de rechtmatigheid van de sanctie en zich beperken tot een belangenafweging.

5.    [verzoeker] heeft toegelicht dat hij zijn omzet behaalt uit APK-keuringen en reparaties die voortkomen uit die keuringen. Hij doet ongeveer 20 APK-keuringen per dag. Gelet hierop is aannemelijk dat de sanctie een grote beperking van de bedrijfsvoering van het bedrijf van [verzoeker] tot gevolg zal hebben en dat de financiële gevolgen daarvan aanzienlijk zijn. Daar staat tegenover dat de RDW belang heeft bij de uitvoering van de sanctie om effectief toezicht te kunnen houden op de correcte naleving van de eisen van voorschriften die uit de regelgeving voortvloeien en op het juiste gebruik van de bevoegdheden die de erkenninghouder op eigen verzoek heeft ontvangen. De voorzieningenrechter acht dit laatste belang in dit geval niet zo groot dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat zal worden bevorderd dat het in de bodemprocedure spoedig tot een zitting zal komen. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het onevenredig nadelig voor [verzoeker], indien thans vooruitlopend op de behandeling van het hoger beroep en de uitspraak van de Afdeling daarop, tot uitvoering van de sanctie wordt overgegaan.

6.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek toe te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

7.    De RDW dient op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 7 februari 2020, kenmerk BZW.19.0816;

II.    veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020

343.