Uitspraak 202000481/1/R4


Volledige tekst

202000481/1/R4.
Datum uitspraak: 23 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Huizen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2019 in zaak nr. 19/2272 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Huizen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de verhoging van de erfscheiding tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Huizen afgewezen.

Bij besluit van 30 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.F. Verheijen, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door S.A. Pijnappel en L. Grandiek, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. E.J.H. van Lith, advocaat te Almere, gehoord.

Overwegingen

1.    [belanghebbende] heeft een overkapping achter zijn huis, waarvan hij de zijkant op de erfgrens heeft dichtgemaakt. Daarbij heeft hij deels gebruik gemaakt van de constructie van de schutting die aan zijn kant staat. De schutting betreft de gezamenlijke schutting met [appellant]. [appellant] kijkt tegen de dicht gebouwde zijkant van de overkapping aan. Die zijkant steekt uit boven de gezamenlijke schutting. [appellant] is het daar niet mee eens en heeft het college verzocht om daartegen handhavend op te treden. Het college heeft dat verzoek afgewezen omdat het zich niet bevoegd acht om handhavend op te treden. Naar het oordeel van het college is er geen sprake van een overtreding. De rechtbank is het college hierin gevolgd.

2.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er wordt gehandeld in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bovenmaat" (hierna: het bestemmingsplan). De zijwand grenzend aan de schutting aan zijn kant maakt anders dan de rechtbank heeft overwogen, onderdeel uit van de erfafscheiding. Die zijwand is namelijk bevestigd aan de erfafscheiding en heeft in constructief opzicht geen verbinding met de overkapping. De hoogte van de erfafscheiding overschrijdt als gevolg van de zijwand de maximale hoogte uit het bestemmingsplan. Hij verwijst ter onderbouwing van het voorgaande naar het rapport van ing. J.A. Knipmeijer van 12 juni 2019.

2.1.    Gelet op de verklaringen ter zitting en de overgelegde stukken, staat voldoende vast dat de zijwand is bevestigd aan zowel de overkapping als aan de schutting. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op het uiterlijk van de zijwand en de functie daarvan, de wand onderdeel uitmaakt van die overkapping. Ten aanzien van het uiterlijk overweegt de Afdeling nog dat de zijwand wat betreft diepte vanaf de achtergevel aansluit bij de diepte van de overkapping. Bovendien rust de zijwand aan de onderkant op het terras en sluit de bovenkant aan op de overkapping. Het rapport van J.A. Knipmeijer leidt niet tot een ander oordeel, nu daarin geen oordeel wordt gegeven over het uiterlijk van de zijwand in relatie tot de overkapping. Uit het rapport maakt de Afdeling op dat die zijwand ook aan de schutting is bevestigd. In dit verband merkt de Afdeling op dat het college heeft geconstateerd dat inmiddels de oorspronkelijke constructie van de zijwand is verwijderd en vervangen door een zijwand die uitsluitend aan de overkapping is bevestigd. Daarmee is deze huidige zijwand ook wat betreft constructie alleen onderdeel van de overkapping. Ten aanzien van de functie overweegt de Afdeling dat de zijwand is aangebracht om de overkapping af te sluiten, zodat daar gebruik van kan worden gemaakt zonder last te hebben van de wind en regen.

De conclusie is dat de zijwand weliswaar ten tijde van het besluit bevestigd was aan zowel de schutting als de overkapping maar dat, deze gelet op de functie en het uiterlijk daarvan vanaf aanvang onderdeel uitmaakte van de overkapping. Dit betekent dat de maximale hoogte voor de erfafscheiding uit het bestemmingsplan niet wordt overschreden door het plaatsen van de zijwand. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat niet in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld en het college in zoverre niet bevoegd was om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, ook als de zijwand alleen behoort tot de overkapping, alsnog een omgevingsvergunning is vereist. Dit is het geval omdat de maximaal toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken wordt overschreden. Anders dan waarvan het college in het besluit van 30 april 2019 is uitgegaan, moet bij het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken naar het bestemmingsplan worden gekeken en niet naar bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). In dit verband verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:571. Dit betekent dat de maximaal toegestane oppervlakte 40 m² is. Zelfs als wel wordt uitgegaan van bijlage II van het Bor wordt de maximaal toegestane oppervlakte overschreden. Volgens [appellant] heeft het college niet inzichtelijk gemaakt wat de huidige bebouwde oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken is. Om die reden moet de zaak, na vernietiging van de uitspraak en de beslissing op bezwaar worden teruggestuurd naar het college.

3.1.    Ingevolge het bestemmingsplan rust op het gedeelte van het perceel waarop de overkapping is gerealiseerd de bestemming "Wonen".

Artikel 15.2.5, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "Buiten het bouwvlak mogen uitsluitend aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen worden opgericht en daarvoor gelden de volgende bepalingen: per hoofdgebouw mag niet meer dan 40 m² van de gronden bebouwd worden met aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, met dien verstande dat het betreffende gedeelte van het perceel met niet meer dan 50% mag worden bebouwd […]".

Artikel 2, aanhef, derde lid, onder f van bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

3. Een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in het achtererf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…]

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

[…]

2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,

[…]"

3.2.    Anders dan [appellant] betoogt, is in dit geval voor het bepalen van de maximale toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken niet het bestemmingsplan maar artikel 2 van bijlage II van het Bor bepalend. Als de daarin genoemde oppervlakte wordt overschreden mag de overkapping niet zonder vergunning worden gebouwd. Als er geen sprake is van een overschrijding is er, als ook aan de overige voorwaarden is voldaan, geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a alsmede c, van de Wabo vereist. Hetgeen is bepaald onder c heeft betrekking op het afwijken van het bestemmingsplan. Met andere woorden, als aan artikel 2 van bijlage II van het Bor wordt voldaan, kan zonder omgevingsvergunning van het bestemmingsplan worden afgeweken. De daarin neergelegde maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken mag dan worden overschreden. De eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ziet namelijk op de situatie waarbij in het bestemmingsplan zelf de mogelijkheid om zonder omgevingsvergunning te bouwen op grond van het Bor is beperkt doordat daarin is bepaald dat een deel van de gronden behorende bij een hoofdgebouw niet mag worden ingericht als erf. Dat is hier niet gebeurd.

Uit het voorgaande volgt dat voor het bepalen van de maximale oppervlakte in dit geval slechts naar artikel 2 van bijlage II van het Bor hoeft te worden gekeken. Als voor de overkapping, gelet op artikel 2 van bijlage II van het Bor, geen omgevingsvergunning is vereist, dan is het college niet bevoegd om handhavend op te treden. Om deze vraag te beantwoorden zal de Afdeling eerst de vraag beantwoorden wat de maximale toegestane oppervlakte is en daarna de vraag of die in dit geval wordt overschreden.

3.3.    Het bebouwingsgebied is 193 m². De maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken is dan 50% van 100 m², vermeerderd met 20% van 93 m². Het college stelt dan ook terecht dat de maximaal te bebouwen oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder f, van bijlage II van het Bor 68,6 m² bedraagt.

3.4.    Op het achtererfgebied van het perceel staan naast de overkapping nog twee bouwwerken, te weten, een bouwwerk achter in de tuin en een bouwwerk aan de zijkant van de woning. Het college heeft deze bouwwerken verschillende keren opgemeten. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de eerste meting is verricht op basis van een luchtfoto. Omdat daaruit volgde dat de maximale oppervlakte aan bijgebouwen zou worden overschreden, heeft [belanghebbende] met het college afgesproken om het oppervlak van het bouwwerk achter in de tuin te verkleinen. Na die eerste meting aan de hand van luchtfoto’s, heeft een controle ter plaatste plaatsgevonden waar ook S.A. Pijnappel, de gemachtigde van het college, bij aanwezig was. Ter plaatse is exact gemeten wat de afmetingen van de bijgebouwen zijn. Op basis daarvan heeft de afdeling Geo-informatie een tekening met de gemeten oppervlaktes gemaakt. Hieruit bleek dat de eerdere meting met luchtfoto’s onzorgvuldig is geweest en dat er geen noodzaak bestond het bouwwerk achter in de tuin te verkleinen. Gelet op de wijze van meten ter plaatse, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij vastgestelde afmetingen. Uit deze tekening volgt dat de drie bouwwerken, ook zonder verkleining van het bouwwerk achter in de tuin, een gezamenlijk oppervlakte van 68,01 m² hebben. Daarmee wordt de maximale oppervlakte, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder f, van bijlage II van het Bor, niet overschreden en heeft het college zich niet bevoegd geacht om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4.    Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van een overtreding. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. Het handhavingsverzoek is dan ook terecht afgewezen.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020

712.