Uitspraak 202000516/1/V6


Volledige tekst

202000516/1/V6.
Datum uitspraak: 16 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 december 2019 in zaak nr. 19/1925 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft de minister het verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.

Bij besluit van 26 februari 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.I. Bal, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.    De minister heeft het verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen, omdat hij niet aantoonbaar voldoende is ingeburgerd. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan het in artikel 2.4a van de Regeling inburgering (hierna: de Ri) gestelde vereiste dat hij ten minste tien jaar onafgebroken als ingezetene in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) ingeschreven moet zijn geweest. [appellant] staat namelijk ingeschreven in de BRP van 2 oktober 1995 tot 9 april 1998 en van 21 september 2012 tot heden, dus minder dan 10 jaar onafgebroken.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij moet voldoen aan alle vereisten in artikel 2.4a van de Ri. [appellant] voert aan dat uit de wettekst volgt dat de vereisten alternatief zijn en niet cumulatief. Bij de wetswijziging van 1 juli 2018 heeft de wetgever volgens [appellant] bij het vereiste in artikel 2.4a, aanhef en onder a, van de Ri het woord 'en' geschrapt, waarbij de wetgever geen toelichting heeft gegeven. De onduidelijkheid in de wettekst moet volgens [appellant] in zijn voordeel worden geïnterpreteerd. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst, wat de minister in een gesprek met [appellant] heeft bevestigd. Volgens [appellant] volgt verder uit twee verklaringen van de directeur van de basisschool waar zijn kinderen op hebben gezeten dat hij tijdens de periode dat hij niet stond ingeschreven in de BRP wel in Nederland verbleef.

2.1.    Artikel 2.8a van het Besluit inburgering luidt: ''1. Onze Minister verleent op aanvraag ontheffing van de inburgeringsplicht, indien Onze Minister van oordeel is dat een inburgeringsplichtige aantoonbaar voldoende is ingeburgerd.

2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de verlening van de ontheffing.''

Artikel 2.4a van de Ri luidt: ''De minister verleent de ontheffing, bedoeld in artikel 2.8a van het besluit, indien:

a. de inburgeringsplichtige volgens de basisregistratie personen ten minste 10 jaar onafgebroken als ingezetene ingeschreven is geweest;

b. de inburgeringsplichtige naar het oordeel van de minister aantoonbaar gedurende ten minste 5 jaar betaald werk of vrijwilligerswerk heeft verricht in Nederland; en

c. in een gesprek is vastgesteld dat de inburgeringsplichtige de vaardigheden in de Nederlandse taal, bedoeld in artikel 2.9, onderdelen a en b, van het besluit, beheerst op het in dat artikel bedoelde niveau.''

Artikel 2.4a van de Ri luidde voor 1 juli 2018: ''De minister verleent de ontheffing, bedoeld in artikel 2.8a van het besluit, indien:

a. de inburgeringsplichtige volgens de basisregistratie personen ten minste 10 jaar onafgebroken als ingezetene ingeschreven is geweest; én

b. de inburgeringsplichtige naar het oordeel van de minister aantoonbaar gedurende ten minste 5 jaar betaald werk of vrijwilligerswerk heeft verricht in Nederland; én

c. in een gesprek is vastgesteld dat de inburgeringsplichtige de vaardigheden in de Nederlandse taal, bedoeld in artikel 2.9, onderdelen a en b, van het besluit, beheerst op het in dat artikel bedoelde niveau.''

2.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.4a van de Ri (Stcrt 2013, 13217, blz. 5) volgt dat hiermee wordt beoogd om heldere criteria te stellen voor het verlenen van ontheffing van de inburgeringsplicht aan een inburgeringsplichtige indien die aantoonbaar voldoende is ingeburgerd. Uit de toelichting bij de wijziging van artikel 2.4a van de Ri (Stcrt 2018, 15700, blz. 5) volgt dat met de wijziging verschrijvingen worden hersteld.

2.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de drie vereisten in artikel 2.4a van de Ri cumulatief zijn, omdat de puntkomma aan het einde van de zin onder sub a en het woord 'en' aan het einde van de zin onder sub b in samenhang gelezen maken dat sprake is van een cumulatieve opsomming. Bovendien volgt uit de toelichting bij de wijziging van artikel 2.4a van de Ri dat het artikel niet anders moet worden uitgelegd dan artikel 2.4a zoals dit luidde tot 1 juli 2018. De wijziging heeft immers slechts betrekking op het herstellen van verschrijvingen. Derhalve moet aan alle vereisten van artikel 2.4a van de Ri zijn voldaan voor het verlenen van ontheffing van de inburgeringsplicht. Omdat [appellant] niet volgens de BRP ten minste 10 jaar onafgebroken als ingezetene ingeschreven is geweest en dus niet heeft voldaan aan het in artikel 2.4a, onder a, van de Ri gestelde vereiste, heeft hij niet aan alle vereisten van artikel 2.4a van de Ri voldaan. Dat de minister volgens [appellant] in een gesprek met hem heeft bevestigd dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerst en dat hij volgens verklaringen van de schooldirecteur meer dan 10 jaar in Nederland heeft verbleven, maakt dit niet anders, omdat dit onverlet laat dat hij niet aan het in artikel 2.4a, onder a, van de Ri gestelde vereiste heeft voldaan. Derhalve is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de minister terecht heeft geweigerd aan [appellant] ontheffing van de inburgeringsplicht te verlenen.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

164-876.