Uitspraak 201909088/1/A3


Volledige tekst

201909088/1/A3.
Datum uitspraak: 16 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2019 in zaak nr. 19/2895 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2018 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.

Bij besluit van 12 april 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2020, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. V.N. Chaudron, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft een VOG aangevraagd voor de aanvraag van een chauffeurskaart. Bij de beoordeling van die aanvraag beoordeelt de minister aan de hand van eventuele gegevens van de aanvrager in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) aan de hand van een objectief en een subjectief criterium of de afgifte van een VOG gerechtvaardigd is. Bij het objectieve criterium bekijkt de minister of de in het JDS opgenomen feiten, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Bij het subjectieve criterium beoordeelt de minister of, indien is voldaan aan het objectieve criterium, omstandigheden van het geval ertoe moeten leiden dat een VOG toch moet worden afgegeven.

In dit geval heeft de minister de VOG geweigerd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat in het JDS is geregistreerd dat [appellant] op 30 november 2016 in eerste aanleg en op 16 november 2017 in hoger beroep wegens het medeplegen van aanwezig hebben van drugs is veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Dit vonnis is in cassatie in stand gelaten. In het besluit van 12 april 2019 heeft de minister verder opgemerkt dat buiten de terugkijktermijn in 2012 een zaak jegens [appellant] wegens mishandeling is geseponeerd op grond van "medeschuld van de benadeelde".

De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat deze strafbare feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de door [appellant] beoogde functie als taxichauffeur, waardoor aan het objectieve criterium is voldaan. Verder heeft de minister zich in het kader van het subjectieve criterium op het standpunt gesteld dat het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij verkrijging van een VOG.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en overwogen dat de minister de aanvraag van [appellant] mocht afwijzen.

In hoger beroep is niet meer in geschil dat is voldaan aan het objectieve criterium. Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank de minister terecht is gevolgd in zijn standpunt dat de omstandigheden van het geval er niet toe moeten leiden dat de gevraagde VOG toch moet worden afgegeven.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat bij de beoordeling van het subjectieve criterium geen aanknopingspunten zijn om, ondanks de vaststelling van een objectief risico, een VOG af te geven. [appellant] voert aan dat hij op geen enkele wijze een risico vormt voor de veiligheid van passagiers of het verkeer in het algemeen. Hij wil een integere en professionele taxichauffeur zijn en onthoudt zich daarom van verdovende middelen. Hij wijst erop dat er binnen de terugkijktermijn slechts één veroordeling is geregistreerd, dat hij nadien niet meer in aanraking is gekomen met justitie en dat hij vastbesloten is om een voorbeeld te zijn voor zijn familie en zichzelf financieel te onderhouden. [appellant] stelt verder dat niet valt in te zien waarom de minister de zaak buiten de terugkijktermijn heeft betrokken in zijn afweging. Hij was toen 16 jaar oud en de zaak is geseponeerd. Hij wijst erop dat hij ten tijde van het aanwezig hebben van de drugs 19 jaar oud was en vanwege deze leeftijd kon niet van hem worden verwacht dat hij de consequenties van zijn gedragingen in zou zien, aldus [appellant].

2.1.    Gelet op het tijdsverloop tussen de veroordeling in eerste aanleg van 30 november 2016 en het besluit van 12 april 2019 en de onverenigbaarheid van een overtreding van de Opiumwet met een functie als taxichauffeur heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich in het besluit van 12 april 2019 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds de veroordeling bezien in het licht van de terugkijktermijn te kort is om te kunnen oordelen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Dat [appellant] voornemens is om niet opnieuw met justitie in aanraking te komen en een integere en professionele taxichauffeur te zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De minister heeft het belang van [appellant] in redelijkheid minder zwaar kunnen laten wegen dan het belang van de bescherming van de samenleving. Een veroordeling wegens overtreding van de Opiumwet is een ernstig delict en de daarvoor opgelegde taakstraf van 150 uur waarvan 50 uur voorwaardelijk is niet licht. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de minister in zijn beoordeling van het risico of [appellant] ook opnieuw met justitie in aanraking komt, mocht betrekken dat [appellant] ook buiten de terugkijktermijn in aanraking is gekomen met justitie. Van belang is dat de zaak tegen [appellant] destijds is geseponeerd op de grond "medeschuld van de benadeelde", wat volgens de Aanwijzing gebruik sepotgronden een beleidssepot inhoudt. In paragraaf 3.2.1. van de beleidsregels VOG NP-RP 2018 (Stcrt. 1 december 2017, nr. 68620) staat dat de minister beleidssepots moet meenemen in de beoordeling of moet worden overgegaan tot afgifte van een VOG. De minister heeft op basis hiervan het standpunt kunnen innemen dat niet is uitgesloten dat [appellant] opnieuw met justitie in aanraking zal komen. Ten slotte heeft de rechtbank in de gestelde jeugdige leeftijd van [appellant] terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de registraties kunnen worden aangemerkt als 'jeugdzonden'. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellant] ten tijde van de veroordeling voor overtreding van de Opiumwet meerderjarig was.

Het betoog faalt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

724.