Uitspraak 201908677/1/R2


Volledige tekst

201908677/1/R2.
Datum uitspraak: 16 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Bavel, gemeente Breda,

en

de raad van de gemeente Breda,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Oost" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een reparatie van het bestemmingsplan "Buitengebied Oost", zoals dat eerder werd vastgesteld op 13 juli 2017. [appellant] kon zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ten noorden van zijn woning aan de [locatie] te Bavel. Bij uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1117) is, voor zover van belang, het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ten noorden van het woonperceel van [appellant] vernietigd.

[appellant] verzet zich tegen het plan, omdat volgens hem nog altijd onvoldoende is onderbouwd dat een bedrijfsbestemming ten noorden van zijn woning passend is.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Goede ruimtelijke ordening

3.    [appellant] betoogt dat de raad nog steeds onvoldoende heeft onderbouwd dat een bedrijfsbestemming op deze locatie en van deze omvang noodzakelijk dan wel wenselijk is. Deze bestemming is, zo stelt [appellant], uitsluitend in het plan opgenomen vanuit financieel gewin voor de gemeente. Een agrarische bestemming ligt, gezien de ligging van het plangebied tussen 10 ha agrarische landbouwgrond van zijn familie, het meeste voor de hand. [appellant] heeft inmiddels ook een initiatiefplan ingediend voor het vestigen van een agrarische onderneming in de vorm van een plantenkwekerij op de gronden.

3.1.    De raad heeft uiteengezet dat op de planlocatie in het verleden een intensieve veehouderij aanwezig was, die met het oog op andere ruimtelijke ontwikkelingen door de gemeente is aangekocht. Deze ontwikkelingen hebben geen doorgang gevonden. Gezien de voorafgaande bestemming voor intensieve veehouderij en de daarbij behorende bebouwingsmogelijkheden acht de raad herbestemming van de gronden voor bedrijfsdoeleinden, mede gezien de daarmee gepaard gaande beperking in bebouwingsmogelijkheden, passend. Ook de provinciale Verordening Ruimte Noord-Brabant geeft hiertoe mogelijkheden. Hier komt bij dat in de gemeente Breda een grote behoefte bestaat aan bedrijfspercelen. Het gaat om een behoefte van minimaal 100 ha.

3.2.    De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de beantwoording van de vraag welke bestemming op het in geding zijnde perceel diende te worden gelegd, rekening mocht houden met de voorafgaande bestemming voor intensieve veehouderij en de daarmee gepaard gaande bebouwingsmogelijkheden ter grootte van ongeveer 5000 m2 aan gebouwen. Gezien de uit het plan voortvloeiende sanering van een intensieve veehouderij met bijbehorende agrarische bebouwingsmogelijkheden en rekening houdende met de door de raad geschetste behoefte aan bedrijfspercelen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bedrijfsbestemming niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling verder onvoldoende grond voor het oordeel dat de gekozen bestemming enkel uit financiële motieven voortkomt. Aan het door [appellant] bedoelde initiatief om ter plaatse een plantenkwekerij te beginnen moet de Afdeling voorbij gaan, nu dit initiatief dateert van na het bestreden besluit en de raad daarmee bij het nemen van dat besluit geen rekening kon houden.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] stelt verder dat de raad in dit geval geen juiste toepassing heeft gegeven aan de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Ten aanzien van bedrijven in milieucategorie 2, als waarvan hier sprake is, geldt een richtafstand van 30 m tussen het bestemmingsvlak voor bedrijfsdoeleinden en de dichtstbijzijnde locatie waar de gevel van een woning planologisch of vergunningvrij is toegestaan en deze afstand is bij de vaststelling van het plan niet in acht genomen.

4.1.    [appellant] stelt terecht dat de richtafstand uit de VNG-brochure moet worden gemeten vanaf enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven of andere milieubelastende functies toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die op grond van het bestemmingsplan of de regels voor vergunningvrij bouwen mogelijk is.

In de VNG-brochure is verder aangegeven dat de richtafstand voor bedrijvigheid in milieucategorie 2 30 m bedraagt. Deze norm geldt voor het omgevingstype "rustige woonwijk". Voor zogenoemd "gemengd gebied" mag volgens de VNG-brochure deze afstand met één stap, tot 10 m, worden verlaagd.

Niet in geschil is dat het plangebied is gelegen in een gebied dat voor de toepassing van de VNG-brochure moet worden aangemerkt als gemengd gebied. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen de breedte van de tussenliggende gronden met een natuurbestemming van ten minste 18 m heeft de raad in redelijkheid in aansluiting bij de VNG-brochure de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant] aanvaardbaar kunnen achten.

Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

5.    [appellant] betoogt verder dat door de verantwoordelijke wethouder in het zogenoemd "Bredase Beraad" is toegezegd en in antwoord op de daar gerezen vragen ook door het college van burgemeester en wethouders schriftelijk is bevestigd dat er een vrije zone van 30 m tussen de zij- en achtergevel van de dichtstbijzijnde woning en de bedrijfsbestemming zou komen. Deze afstand wordt niet gehaald. Er wordt namelijk geen rekening gehouden met de maximale planologische mogelijkheden en vergunningvrij bouwen, waardoor de gevel kan opschuiven richting het perceel met de bedrijfsbestemming en waardoor de afstand minder wordt dan 21 m.

5.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (vergelijk de uitspraak van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1223, onder 7.1).

5.2.    Uit de door [appellant] overgelegde notulen van het "Bredase Beraad" komt naar voren dat door de wethouder in dat beraad is gesteld dat het bouwvlak van de bedrijfsbestemming minimaal 30 m van de dichtstbijzijnde woning zal liggen. In antwoord op de in dat beraad gestelde vragen is hieraan door het college van burgemeester en wethouders toegevoegd dat de natuurstrook zo is gesitueerd dat hierdoor de dichtstbijzijnde woning ([locatie]) op minimaal 30 m uit het bouwvlak voor de bedrijfsbestemming is gelegen.

De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om er van uit te gaan dat bedoeld is iets anders dan de feitelijke situatie ter plaatse in aanmerking te nemen. Niet weersproken is dat ten tijde van de vaststelling van het bestreden bestemmingsplan de afstand tussen het bouwvlak en de gevel van de dichtstbijzijnde woning 30 m bedroeg. Daarmee is voldaan aan het door de betrokken wethouder gestelde in het "Bredase Beraad" in samenhang met het antwoord van het college op de tijdens dat beraad gestelde vragen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Planschade

6.    [appellant] stelt ten slotte dat ten onrechte geen planschadeanalyse is gemaakt.

6.1.    Met betrekking tot het betoog dat een planschaderisicoanalyse had moeten worden opgesteld overweegt de Afdeling dat daartoe geen wettelijke verplichting bestaat. Wel dient de raad, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro, inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting heeft de raad inzicht geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarnaast stelt de raad dat het plan niet zal leiden tot een bedrag dat voor planschade in aanmerking komt, omdat de maximale mogelijkheden die worden geboden in het voorliggende plan minder zijn dan in het vorige plan. Het plan maakt ter plaatse maximaal 800 m2 bedrijfsbebouwing mogelijk, in plaats van de ongeveer 5000 m2 agrarische bebouwing die maximaal mogelijk was op basis van het vorige plan. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat zodanige planschade zal ontstaan dat de gemeente de planschade die kan ontstaan als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan financieel niet kan dragen en dat de financiële uitvoerbaarheid aldus niet is verzekerd.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

45-932.