Uitspraak 202003282/1/V3


Volledige tekst

202003282/1/V3.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[partij A] en [partij B], in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2020 in zaak nr. 19/533 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag voor de vreemdeling om verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.

Bij besluit van 27 december 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen namens de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2020 heeft de rechtbank de daartegen namens de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak is namens de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Manawi, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten.

Overwegingen

1.    Het hoger beroep richt zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling legt namelijk niet uit waarom de uitspraak van de rechtbank volgens hem niet juist is. Daarom kan de Afdeling geen inhoudelijk oordeel geven over het hoger beroep (artikel 85 van de Vw 2000).

2.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Laar
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

765.