Uitspraak 201907266/1/V2


Volledige tekst

201907266/1/V2.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 september 2019 in zaak nr. NL19.19572 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 23 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Het hoger beroep van de staatssecretaris

1.    De in de enige grief door de staatssecretaris aan de orde gestelde rechtsvraag over de gelijkstelling van de positie van Eritrese vreemdelingen die nooit in Eritrea zijn geweest aan legaal uitgereisde Eritrese vreemdelingen, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:313. Uit de overwegingen 4. en 4.1. van die uitspraak volgt dat de grief slaagt.

Het hoger beroep van de vreemdeling

2.    Wat de vreemdeling in zijn hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie in hoger beroep

3.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

In beroep

4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat er geen sprake meer is van een geldig terugkeerbesluit, omdat de staatssecretaris in het besluit van 15 augustus 2019 nu wél aanneemt dat hij de Eritrese nationaliteit bezit. Ook heeft hij aangevoerd dat hij niet aan zijn terugkeerverplichting kan voldoen, maar ook niet naar Eritrea zal worden uitgezet, zodat het terugkeerbesluit in strijd is met de systematiek van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

4.1.    Bij besluit van 24 april 2018 heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Door het indienen van een opvolgende asielaanvraag is die terugkeerprocedure onderbroken. Met het besluit van 15 augustus 2019 is die procedure weer hervat. Dat de staatssecretaris er nu wel van uitgaat dat de vreemdeling de Eritrese nationaliteit bezit, maakt niet dat het terugkeerbesluit niet meer geldt. Voor de vreemdeling is de verplichting om terug te keren herleefd en die terugkeer kan gelet op artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn zowel naar zijn land van herkomst als een ander derde land zijn. Het betoog faalt.

4.2.    De aan de orde gestelde rechtsvraag of het besluit in strijd is met de systematiek van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, heeft de Afdeling ook beantwoord in de hiervoor genoemde uitspraak van 29 januari 2020. Uit de overwegingen 5. tot en met 5.3. van die uitspraak volgt dat het betoog faalt.

Conclusie in beroep

5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 september 2019 in zaak nr. NL19.19572;

IV.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Graat
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

307-961.