Uitspraak 202000290/1/A3


Volledige tekst

202000290/1/A3.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    de burgemeester van Amsterdam,

2.    [appellant sub 2] handelend onder de naam [bedrijf A], wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 10 december 2019 in zaken nrs. 19/6050 en 19/6052 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2019 heeft de burgemeester de vergunning van [appellant sub 2] voor het exploiteren van horecabedrijf [bedrijf A] met ingang van 11 juni 2019 ingetrokken (hierna: besluit I).

Bij besluit van 8 augustus 2019 heeft de burgemeester de aanvraag om een verlenging van de exploitatievergunning afgewezen (hierna: besluit II).

Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft de burgemeester [appellant sub 2] een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van het verbod van artikel 3.16, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna: APV) (hierna: besluit III).

Bij besluit van 17 september 2019 heeft de burgemeester een verbeurde dwangsom van € 2.500,- ingevorderd (hierna: het invorderingsbesluit).

Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft de burgemeester de bezwaren van [appellant sub 2] tegen de besluiten I, II en III ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 december 2019 heeft de rechtbank:

- het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard,

- het besluit van 31 oktober 2019 vernietigd, voor zover dit ziet op de intrekking van de exploitatievergunning en de afwijzing van de aanvraag om verlenging daarvan,

- besluit I herroepen,

- de burgemeester opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen over [appellant sub 2]' aanvraag om een verlenging van de exploitatievergunning met inachtneming van deze uitspraak.

Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester en [appellant sub 2] ieder voor zich hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De burgemeester heeft een zienswijze naar voren gebracht.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2020 waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Buijs en mr. A.K.E. de Vries, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De relevante bepalingen uit de Richtlijn 2016/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn) en de APV zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

1.1.    Op 11 oktober 2016 is aan [appellant sub 2] een exploitatievergunning verleend voor [bedrijf A] (hierna: het horecabedrijf) aan de [locatie] in Amsterdam, die tot 1 augustus 2019 geldig was. [appellant sub 2] is exploitant en de enige leidinggevende van dit alcoholvrije horecabedrijf. Naar aanleiding van een aanvraag om een exploitatievergunning voor [bedrijf B] zijn de antecedenten van [appellant sub 2] onderzocht. Binnen de terugkijktermijn van vijf jaar is de burgemeester uit de Justitiële Documentatie het volgende gebleken. Op 21 februari 2019 is [appellant sub 2] veroordeeld tot een boete van € 670,- wegens het overtreden van de maximumsnelheid in de bebouwde kom op 9 februari 2019. Verder was [appellant sub 2] verdachte van valsheid in geschrifte, omkoping van een ambtenaar en oplichting. De pleegperiode van deze feiten liep van 20 november 2015 tot en met 13 maart 2018. Gezien deze feiten heeft de burgemeester verder in de tijd teruggekeken. Daarbij is de burgemeester gebleken dat [appellant sub 2] op 10 maart 2015 een boete van € 360,- heeft gekregen wegens het rijden onder invloed. Op 8 april 2009 is hij veroordeeld tot een werkstraf van 20 uur wegens valsheid in geschrifte. Ook is hij wegens gevaarlijk rijgedrag  veroordeeld tot een werkstraf van acht uur. Verder is de burgemeester gebleken dat [appellant sub 2] op 9 november 2018 het verbod om zijn terras na sluitingstijd voor het publiek geopend te hebben heeft overtreden en dat hij op die dag als exploitant en leidinggevende niet aanwezig was in zijn horecabedrijf. Ook op 8, 10 en 23 augustus en 19 september 2019 was hij niet aanwezig, terwijl zijn horecabedrijf wel voor het publiek geopend was.

Op grond van zijn antecedenten heeft de burgemeester de conclusie getrokken dat het levensgedrag van [appellant sub 2] niet verenigbaar is met de exploitatie van een horeca-inrichting. Met toepassing van zijn bevoegdheid van artikel 3.24 van de APV heeft de burgemeester de exploitatievergunning voor het horecabedrijf daarom heroverwogen en die vergunning bij het besluit van 21 mei 2019 ingetrokken. Tegen dat besluit heeft [appellant sub 2] bezwaar gemaakt.

Op 25 juli 2019 heeft [appellant sub 2] een aanvraag gedaan om verlenging van de exploitatievergunning. Bij het besluit van 8 augustus 2019 heeft de burgemeester de aanvraag wegens zijn levensgedrag op grond van artikel 3.11, tweede lid, van de APV afgewezen.

Omdat toezichthouders van de gemeente op 8 en 10 augustus 2019 hebben vastgesteld dat het horecabedrijf geopend was voor het publiek, hoewel [appellant sub 2] als exploitant en leidinggevende niet aanwezig was, heeft hij daarmee het verbod van artikel 3.16, tweede lid, van de APV overtreden. Ook op 9 november 2018 was vastgesteld dat hij dat verbod had overtreden. Bij brief van 21 november 2018 heeft [appellant sub 2] daarvoor een waarschuwing gekregen. Bij het besluit van 20 augustus 2019 heeft de burgemeester [appellant sub 2] een last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt dat [appellant sub 2] het verbod niet opnieuw overtreedt. Op 23 augustus 2019 hebben toezichthouders vastgesteld dat [appellant sub 2] wederom niet aanwezig was. Daardoor heeft [appellant sub 2] een dwangsom van € 2.500,- verbeurd. Bij het besluit van 17 september 2019 heeft de burgemeester de verbeurde dwangsom ingevorderd.

Bij het besluit van 31 oktober 2019 heeft de burgemeester de besluiten I, II en III, onder overneming van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie, gehandhaafd.

Aangevallen uitspraak

1.2.    Tegen het besluit van 31 oktober 2019 heeft [appellant sub 2] bij de rechtbank beroep ingesteld. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep ook betrekking op het invorderingsbesluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en tot invordering over te gaan van de verbeurde dwangsom. Het enkele feit dat [appellant sub 2] na 10 augustus 2019 een aanvraag heeft gedaan om leidinggevenden bij te laten schrijven op de exploitatievergunning, staat niet in de weg aan het opleggen van de last. Ook heeft hij, anders dan de toezichthouders hebben vastgesteld, niet aannemelijk gemaakt dat hij op 23 augustus 2019 wel aanwezig was in zijn horecabedrijf.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het criterium slecht levensgedrag van artikel 3.11, derde lid, onder e, en artikel 3.24, derde lid, van de APV zich niet verdraagt met artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn. Voor [appellant sub 2] was op voorhand onvoldoende duidelijk en voorzienbaar dat zijn antecedenten hem zouden worden tegengeworpen. In de APV en in de toelichting op de APV worden weinig aanknopingspunten gegeven over de wijze waarop slecht levensgedrag moet worden beoordeeld. In de toelichting worden bovendien betrokkenheid bij harddrugs of heling als voorbeelden aangehaald, terwijl [appellant sub 2] zich niet schuldig heeft gemaakt aan dergelijke feiten. Gelet op wat hiervoor staat, heeft de burgemeester de exploitatievergunning ten onrechte ingetrokken. Daarnaast heeft de burgemeester onvoldoende gemotiveerd waarom de aanvraag om een verlenging is afgewezen, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep van [appellant sub 2]

2.    Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevat een beroepschrift de gronden van het hoger beroep. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 kan het hoger beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

[appellant sub 2] heeft de gronden van zijn hoger beroep niet ingediend. Bij aangetekend verzonden brief van 21 januari 2020 is [appellant sub 2] gewezen op dit verzuim en is hij tot en met 18 februari 2020 in de gelegenheid gesteld dit te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld, het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard tenzij het verzuim verschoonbaar is. [appellant sub 2] heeft de gronden van het hoger beroep, zoals ter zitting is erkend, niet binnen de gestelde termijn alsnog ingediend.

2.1.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

3.    Artikel 8:110 van de Awb luidt:

"1. Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald.

2. Het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.

[…]."

3.1.    Bij brief van 16 januari 2020 heeft de Afdeling de gronden van het hoger beroep aan [appellant sub 2] verzonden. Omdat hij op 15 april 2020 incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, is dit niet tijdig binnen zes weken ingesteld. Dat [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld naar aanleiding van een brief van de Afdeling van 6 maart 2020 waarin hij op de mogelijkheid daartoe is gewezen, laat onverlet dat het instellen van incidenteel hoger beroep na 26 februari 2020 niet meer mogelijk was.

3.2.    Het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Het hoger beroep van de burgemeester

4.    De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het criterium over het levensgedrag in strijd is met artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn. De rechtbank heeft niet onderkend dat het op basis van dit criterium voorzienbaar is welke antecedenten een belanghebbende kunnen worden tegengeworpen bij de beoordeling of een exploitatievergunning moet worden ingetrokken of verlengd. Bij dit criterium wordt alleen rekening gehouden met feiten die blijk geven van een gedrag dat een aanwijzing oplevert dat de betrokkene zich opstelt op een wijze waardoor bij de uitoefening door hem van een horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de omgeving daarvan, de openbare orde of de veiligheid nadelig kunnen worden beïnvloed. Zo worden in de toelichting betrokkenheid bij harddrugs of heling als voorbeelden van deze feiten genoemd. Verder zijn er in de rechtspraak talloze uitspraken gedaan over de invulling van dit criterium, aldus de burgemeester.

Voldoet het criterium over het levensgedrag aan de vereisten van artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn?

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1262) is de exploitatie van een horeca-bedrijf het verrichten van een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn. Op vergunningstelsels die de uitoefening van dergelijke dienstenactiviteiten reguleren, heeft artikel 10 van de Dienstenrichtlijn betrekking. Op grond van artikel 10, eerste lid, moet een vergunningstelsel gebaseerd zijn op criteria die beletten dat de bevoegde instantie haar beoordelingsbevoegheid op willekeurige wijze uitoefent. Op grond van het tweede lid van dit artikel, onder d, e en f, zijn deze criteria duidelijk en ondubbelzinnig, objectief en vooraf openbaar bekend gemaakt. Artikel 10 verzet zich dus in beginsel niet tegen een vergunningsvoorwaarde bij de toepassing waarvan het bevoegd gezag beoordelingsruimte toekomt. Wel vereist het Unierecht in zo’n geval dat vooraf duidelijk is onder welke omstandigheden aan die vergunningsvoorwaarde wordt voldaan (zie punt 58 uit het arrest van het Hof van 8 mei 2013, ECLI:EU:C: 2013:288, Libert). De Dienstenrichtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie staan er niet aan in de weg dat die specificatie plaatsvindt op bestuurlijk niveau, zoals bijvoorbeeld in een beleidsregel of blijkens een vaste bestuurspraktijk. Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4258, geoordeeld dat de voorwaarde uit de APV Rotterdam 2012 dat een aanvrager van een exploitatievergunning niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, voor zover het betreft de mate van overschrijding van de maximaal gedoogde handelsvoorraad softdrugs van een coffeeshop, niet in strijd is met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn, omdat uit beleidsnota's en de bestuurspraktijk blijkt wanneer aan die voorwaarde wordt voldaan.

4.2.    Bij de beslissing om een exploitatievergunning al dan niet te verlenen of een verleende vergunning in te trekken heeft de burgemeester beleidsruimte. Uit artikel 3:11, derde lid, onder e, en artikel 3:24, aanhef en onder b, van de APV volgt dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid onder meer rekening houdt met het levensgedrag van de exploitant of leidinggevende. Bij de invulling van dit criterium komt de burgemeester beoordelingsruimte toe. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2488, volgt dat het feit dat de burgemeester beoordelingsruimte heeft niet betekent dat reeds daarom moet worden gevreesd voor een willekeurige bevoegdheidsuitoefening, die in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn. Dat is pas het geval indien van die vrijheid op inconsistente, niet inzichtelijke en niet met de beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid strokende wijze gebruik wordt gemaakt.

4.3.    Het in artikel 3:11, derde lid, onder e, en in artikel 3:24, aanhef en onder b, van de APV opgenomen criterium strekt ertoe het belang van de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van een horecabedrijf te waarborgen. In de toelichting op artikel 3.11 van de APV staat: "Het derde lid geeft meer concreet inhoud aan de discretionaire bevoegdheid als bedoeld in het tweede lid. Hierin wordt de model-APV grotendeels gevolgd. Toegevoegd zijn de criteria ‘de wijze van bedrijfsvoering en het levensgedrag van de exploitant en de leidinggevende’. Een vergunning moet geweigerd kunnen worden aan een exploitant van wie is gebleken dat hij eerder of elders op dit punt een slechte staat van dienst heeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan betrokkenheid bij harddrugs, heling of andere activiteiten in de inrichting die de openbare orde of de kwaliteit van woon- en leefklimaat in een buurt bedreigen, dan wel aan nalatigheid bij het treffen van voorzorgsmaatregelen in de bedrijfsvoering. Mutatis mutandis geldt hetzelfde als een leidinggevende wordt opgevoerd die zich aan dergelijk gedrag schuldig heeft gemaakt.", aldus de toelichting.

4.4.    De burgemeester hanteert voor de toepassing van dit criterium als vaste gedragslijn dat indien zich in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het nemen van een besluit op de aanvraag geen feiten hebben voorgedaan die te maken hebben met het levensgedrag van een exploitant, de vergunning in beginsel kan worden verleend. Pas als zich in die periode wel voorvallen hebben voorgedaan kijkt de burgemeester ook naar de voorvallen in het verdere verleden om te bezien of er een bepaald gedragspatroon valt te ontwaren. Op grond van vaste rechtspraak worden geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2456), hoeft de burgemeester bij die beoordeling ook niet uitsluitend feiten en omstandigheden te betrekken die hebben plaatsgevonden bij de exploitatie van of binnen een inrichting.

4.5.    Gelet op de hiervoor weergegeven toelichting van de regelgever, waarin het levensgedrag onder meer wordt gekoppeld aan betrokkenheid bij strafbare feiten van bepaalde aard en ernst, en gelet op de beschreven vaste gedragslijn van de burgemeester, is naar het oordeel van de Afdeling in algemene zin duidelijk en vooraf kenbaar onder welke omstandigheden het levensgedrag wordt tegengeworpen en hoe de burgemeester dit beoordeelt. Het gaat daarbij om gedragingen die naar hun aard en ernst de vrees rechtvaardigen dat de aanwezigheid van de aanvrager als verantwoordelijke voor de exploitatie van de horeca-inrichting een bedreiging vormt voor de openbare orde, veiligheid of de kwaliteit van het woon- en leefklimaat in de buurt waarin de horeca-inrichting is gelegen. Ook wordt rekening gehouden met gedragingen die op zichzelf niet reeds als ernstig in vorenbedoelde zin kunnen worden beschouwd, maar die in samenhang met andere gedragingen een bepaald gedragspatroon opleveren dat de betrokkene de voor hem geldende regels niet naleeft, zodat ook dan de vrees als vorenbedoeld bestaat. Hieruit volgt dat met het vergunningstelsel als zodanig aan de vereisten van artikel 10 van de Dienstenrichtlijn wordt voldaan. Of een bepaald levensgedrag in het concrete geval mag worden tegengeworpen zal door de burgemeester per geval moeten worden onderbouwd, waarbij de toepassing van dit criterium consistent, inzichtelijk en in overeenstemming met de toelichting en vaste gedragslijn moet zijn.

4.6.    In dit geval heeft de burgemeester binnen de terugkijktermijn veroordelingen dan wel verdenkingen terzake van meerdere strafbare feiten aangetroffen, namelijk omkoping van een ambtenaar, valsheid in geschrifte, oplichting, een snelheidsovertreding en rijden onder invloed. Het betreft hierbij zowel misdrijven als overtredingen. Verder is geconstateerd dat [appellant sub 2] als exploitant en leidinggevende meermalen, ook na een officiële waarschuwing, heeft gehandeld in strijd met de vergunningsvoorwaarden door niet aanwezig te zijn tijdens de opening voor het publiek van zijn horeca-inrichting. Buiten de terugkijktermijn heeft de burgemeester een geval van valsheid in geschrifte en gevaarlijk rijgedrag aangetroffen. Gelet hierop mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat sprake is van een bepaald gedragspatroon van het niet naleven van regels, waardoor de vrees gerechtvaardigd is dat de exploitatie van de horeca-inrichting onder de verantwoordelijkheid van [appellant sub 2] een bedreiging vormt voor de openbare orde, de veiligheid en het woon- en leefklimaat in de omgeving daarvan. Het moet verder ook voor [appellant sub 2] duidelijk zijn geweest dat deze gedragingen hem zouden kunnen worden tegengeworpen. Aan het gegeven dat inmiddels is gebleken dat het Openbaar Ministerie heeft besloten [appellant sub 2] niet te vervolgen voor het omkopen van een ambtenaar in het kader van de zogeheten Gehandicaptenparkeerkaart-fraude (die tot het ontslag van twee ambtenaren heeft geleid en waarbij achttien burgers, onder wie [appellant sub 2] over een lange periode waren betrokken) komt daarbij slechts beperkte betekenis toe. [appellant sub 2] heeft immers in verband met de GPK-fraude wel een transactie aanvaard voor valsheid in geschrifte en oplichting, eveneens misdrijven. De burgemeester heeft er in dit verband ook onbestreden op gewezen dat [appellant sub 2] ingevolge deze transactie een werkstraf moet verrichten, een geldsom moet voldoen en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel hem is ontnomen. Voormeld besluit tot niet-vervolging leidt derhalve niet tot het oordeel dat de burgemeester de door hem aangetroffen gedragingen, in samenhang bezien, bij de bestreden besluiten niet aan [appellant sub 2] heeft mogen tegenwerpen. Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat de burgemeester het criterium levensgedrag in dit geval willekeurig heeft toegepast. De toepassing is immers in overeenstemming met doel en strekking van de APV-bepalingen, zoals in de toelichting beschreven en overeenkomstig de vaste gedragslijn van de burgemeester. Van een toepassing van dit criterium die zich niet met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn verdraagt, is dan ook geen sprake.

Het betoog slaagt.

Slotsom

4.7.    Het hoger beroep van de burgemeester is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 31 oktober 2019 ongegrond verklaren.

Proceskosten

5.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de burgemeester van Amsterdam gegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

III.    verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

IV.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

V.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

629.

BIJLAGE

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn)

Artikel 10

Vergunningsvoorwaarden

1. Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.

2. De in lid 1 bedoelde criteria zijn:

a) niet-discriminatoir;

b) gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c) evenredig met die reden van algemeen belang;

d) duidelijk en ondubbelzinnig;

e) objectief;

f) vooraf openbaar bekendgemaakt;

g) transparant en toegankelijk.

[…].

Algemene plaatselijke verordening 2008

Artikel 1.7

Het bevoegde bestuursorgaan kan een vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken als:

a. […];

b. dit vanwege veranderde wetgeving of gewijzigde omstandigheden of inzichten noodzakelijk is in het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of de ontheffing is vereist;

[...].

Artikel 3.11 Bijzondere weigeringsgronden

1. De burgemeester weigert de vergunning als de exploitant of de leidinggevende van een alcoholvrij bedrijf niet voldoet aan de in artikel 3.10 gestelde eisen.

2. De burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren als naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, de openbare orde of de veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

3. Bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met:

a. het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen;

b. de aard van het horecabedrijf;

c. de spanning waaraan het woon- en leefklimaat ter plaatse reeds bloot staat;

d. de wijze van bedrijfsvoering door de exploitant of de leidinggevende en

e. het levensgedrag van de exploitant of leidinggevende.

Artikel 3.16 Verplichtingen van de exploitant en de leidinggevende

[…]

2. Het is verboden een alcoholvrij bedrijf voor het publiek geopend te hebben als de exploitant of de leidinggevende die als zodanig op de exploitatievergunning staat vermeld niet in het bedrijf aanwezig is.

[…]

Artikel 3.24 Bijzondere gronden voor wijziging of intrekking

De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als:

a. de exploitant of leidinggevende het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde overtreedt;

b. aannemelijk is dat de exploitant of leidinggevende betrokken is bij of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij activiteiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid van deze verordening of bij andere activiteiten in of vanuit het horecabedrijf die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf dan wel als naar zijn oordeel de wijze van bedrijfsvoering of het levensgedrag, als bedoeld in artikel 3.11, derde lid onder e, een dergelijk gevaar of een dergelijke bedreiging vormen.