Uitspraak 202003604/1/R1 en 202003604/2/R1


Volledige tekst

202003604/1/R1 en 202003604/2/R1.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te De Kwakel, gemeente Uithoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2020 in zaken nrs. 20/1702 en 20/1703 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2019 heeft het college aan [appellante] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een hooiberg tot bed & breakfast op het perceel [locatie 1] te De Kwakel.

Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college het door [belanghebbende] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2020 heeft de rechtbank het door [belanghebbende] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 februari 2020 vernietigd en het besluit van 19 juni 2019 herroepen.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 augustus 2020, waar [appellante], het college, vertegenwoordigd door E.C. van der Salm-Zandvliet en E. van den Klinkenberg, en [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S.P. Dalmolen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    De aanvraag is onder meer in strijd met artikel 3, lid 3.2.3, onder d en e, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "[locatie 2]", omdat de maximaal toegestane goothoogte van 3 m en de maximaal toegestane bouwhoogte van 6 m worden overschreden. Het college heeft bij besluit van 19 juni 2019 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omgevingsvergunning verleend.

3.    Artikel 4 aanhef en onderdeel 1 van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf, [..]".

4.    Het college heeft zich in de besluiten van 19 juni 2019 en 13 februari 2020 op het standpunt gesteld dat het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen zodat voormelde eis van maximaal 5 m hoogte, als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II, niet aan de orde is.

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat De Banken buiten de bebouwde kom ligt en het college, gelet daarop, niet bevoegd was om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Volgens [appellante] is De Banken een woon- en verblijfsgebied, zijn er geen agrarische bedrijven en ook geen andere bedrijven en ligt er geen landbouwgrond tussen de woningen. [appellante] voert aan dat de woningen aan De Banken op veel minder dan 100 m afstand van elkaar zijn gelegen. Zij stelt verder dat er meer woningen zijn, te weten De Banken 1, 1B, 3/5, 7, 9, 9A, 9B, 11, 13 en 15, en er veel meer bewoners zijn dan waar de rechtbank van uit is gegaan. [appellante] wijst er verder op dat er twee schuren in aanbouw zijn bij de buurman van [locatie3] en dat er aan twee zijden van De Banken aangesloten bebouwingen van veel kassencomplexen staan. Bovendien ligt de dorpskern van Kudelstaart op zeer geringe afstand, aldus [appellante]. Vanuit de dorpskern van Kudelstaart is er lintbebouwing op de Dwarsweg en die loopt over in De Banken. [appellante] voert verder aan dat het grasland bij De Banken 7 waarnaar in de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt verwezen geen weiland is, maar privé grond/grasveld.

5.1.    Het door [appellante] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen en het college, om die reden, niet bevoegd was om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter  als volgt .

Het antwoord op de vraag of het perceel in de bebouwde kom is gelegen, is van feitelijke aard. Van belang is of sprake is van concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon-of verblijffunctie heeft. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:450. Niet bepalend is de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft, maar de aard van de omgeving.

De rechtbank heeft terecht, op basis van de in het dossier aanwezige stukken, kaarten en foto’s en op grond van Google Maps en Google Street View, het volgende vastgesteld. De Banken is een historische buurtschap. Deze ligt ten zuiden  van een groot glastuinbouwgebied en wordt daarvan gescheiden door een aflopende strook grasland. Ten zuiden en ten oosten van De Banken loopt de Ringvaart en is er een polderlandschap (veenweidegebied) gelegen. De Banken ligt aan het eind van de doodlopende weg. In totaal beslaat De Banken een gebied van ongeveer 300 tot 400 m2. In deze groene omgeving staan tussen de 8 en 10 vrijstaande woningen met onderlinge afstanden tussen de 25 en 65 m waar in totaal ongeveer 10 tot 18 mensen wonen. Enkele percelen liggen op een eiland.

Anders dan [appellante] betoogt heeft De Banken geen aansluiting met overige bebouwing, waardoor sprake zou kunnen zijn van verlenging van de bebouwde kom door bijvoorbeeld lintbebouwing. Voor zover [appellante] wijst op de ten noorden van De Banken aanwezige kassen, overweegt de voorzieningenrechter dat deze bebouwing geen woon- en verblijffunctie heeft en juist een scheiding tussen de bebouwde kom van Kudelstaart en De Banken vormt. Over de vraag of De Banken een eigen, op zichzelf staande bebouwde kom is , heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat weliswaar sprake is van enige concentratie van gebouwen ten opzichte van de omgeving, maar de omvang daarvan te gering is om te kunnen spreken van een aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijffunctie geeft. De omstandigheid dat het, zoals [appellante] betoogt, niet om 10 maar om ongeveer 12 woningen gaat en veel meer bewoners dan 18, maakt dat, wat daar verder van zij, niet anders. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat geen sprake is van een samenhangende structuur in dichtheid en onderlinge afstand van de bebouwing, nu er enige - en verschillende - afstanden tussen de gebouwen bestaan en er tussen de adressen 3/5 en 7 grasland en water is gelegen, waardoor er vanaf de weg zicht is op het achterliggende polderlandschap. De stelling dat het grasland ten hoogte van nummer 7 geen weiland, maar privé grond betreft doet daar, wat daar verder van zij, niet aan af. Eventuele toekomstige bebouwing, waar door [appellante] op is gewezen, is voorts niet relevant voor de vraag of het ten tijde van belang om bebouwde kom gaat.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat De Banken niet in de bebouwde kom is gelegen en het college geen gebruik had mogen maken van de afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Helder
voorzieningenrechter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

580.