Uitspraak 201907704/1/R4


Volledige tekst

201907704/1/R4.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Mestverwerking Fryslân B.V., gevestigd te Dantumadeel,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 september 2019 in zaken nrs. 17/3596 en 18/987 in het geding tussen:

[partij], wonend te [woonplaats], en anderen,

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft het college aan Mestverwerking Fryslân B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting aan de Broeklaone 21 te Wâlterswâld.

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college aan Mestverwerking Fryslân B.V. nog een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting.

Bij uitspraak van 13 september 2019 heeft de rechtbank de door [partij] en anderen tegen beide besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Mestverwerking Fryslân B.V. hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] en anderen hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Mestverwerking Fryslân B.V., [partij] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2020, waar Mestverwerking Fryslân B.V., vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Ponse, L. van de Stege en H.J. van Belois, zijn verschenen. Tevens zijn [partij] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Mestverwerking Fryslân B.V. exploiteert een mestverwerkingsbedrijf aan de Broeklaone 21 te Wâlterswâld.

Het college heeft haar bij besluit van 30 augustus 2017 een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2 en 3, en onder i, en artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verleend voor het veranderen van die inrichting en het verrichten van activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (hierna: de eerste omgevingsvergunning). Deze vergunning ziet op het vergroten van de verwerkingscapaciteit van de inrichting van 100.000 naar 250.000 ton mest per jaar, het wijzigen van de verwerkingsmethode van mest, en het plaatsen van een luchtwasser. In het kader van de totstandkoming van dit besluit heeft het college, bij besluit van 10 december 2015, geoordeeld dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld (hierna: het mer-beoordelingsbesluit).

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college aan Mestverwerking Fryslân B.V. een tweede omgevingsvergunning verleend, die ziet op nadere veranderingen, namelijk een uitbreiding van de opslagcapaciteit van de inrichting, een wijziging in de logistiek en een verbouwing van de verwerkingsruimte (hierna: de tweede omgevingsvergunning).

[partij] en anderen wonen allen in de directe omgeving van het mestverwerkingsbedrijf. Zij hebben beroep ingesteld tegen beide besluiten, omdat zij vreesden overlast te zullen ondervinden van de veranderingen die de twee vergunningen mogelijk maken.

De rechtbank heeft beide besluiten tot vergunningverlening vernietigd. Zij heeft onder meer geoordeeld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is en niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom in de besluiten een ten opzichte van eerdere vergunningen verhoogde geurgrenswaarde is gesteld voor de woningen in de omgeving. Bovendien heeft het college volgens de rechtbank ten onrechte niet onderzocht of de schoorsteen van de inrichting zou moeten worden verhoogd om geuroverlast tegen te gaan.

2.    Het college heeft hangende het hoger beroep een stuk opgesteld met de naam "Reparatiebesluit m.e.r.-beoordeling", gedateerd op 9 juni 2020. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het dit stuk heeft bedoeld als een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19 van de  Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter wijziging van het mer-beoordelingsbesluit.

Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft een bezwaar of beroep mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van een in bezwaar of beroep bestreden besluit. Nu het college bij het stuk van 9 juni 2020 geen nieuwe besluiten heeft genomen op de aanvragen om omgevingsvergunning van Mestverwerking Fryslân B.V. ter vervanging van de door de rechtbank vernietigde besluiten, en nu een mer-beoordelingsbesluit ingevolge artikel 6:3 van de Awb niet zelfstandig vatbaar is voor beroep, kan het "Reparatiebesluit m.e.r.-beoordeling" niet worden aangemerkt als besluit zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Awb of anderszins als een besluit waartegen van rechtswege beroep bij de bestuursrechter is ontstaan. Gezien het oordeel van de Afdeling onder 3.3 van deze uitspraak over het mer-beoordelingsbesluit van 10 december 2015, behoeven de (nadere) argumenten in het stuk van 9 juni 2020 ter ondersteuning van dat besluit ook geen verdere bespreking.

Gronden van het hoger beroep

3.    Mestverwerking Fryslân B.V. betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 30 augustus 2017 geen deugdelijke motivering over het opstellen van een milieueffectrapport bevat. Zij stelt zich op het standpunt dat het college, mede met zijn verweer in beroep, een deugdelijke motivering heeft gegeven. De conclusie van het college in het mer-beoordelingsbesluit, dat geen milieueffectrapport moet worden gemaakt omdat zich geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu voordoen, is weliswaar gebaseerd op een onjuiste veronderstelling dat luchtwassers de geurhinder van de mestverwerking kunnen verlagen met 95%, maar volgens Mestverwerking Fryslân B.V. is ook bij de daadwerkelijk haalbare geurreductie van maximaal 70% geen sprake van zodanige belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu dat een milieueffectrapport zou moeten worden opgesteld. Om die reden is volgens haar de beslissing van het college om geen milieueffectrapport op te laten stellen juist.

3.1.    Ingevolge artikel 7.2, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage, en onderdeel 18.1 van de bijlage bij dat besluit, moet het bevoegd gezag bij een wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval (met een capaciteit van 50 ton per dag of meer), beoordelen of de aangevraagde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, in welk geval bij de voorbereiding van een besluit daarover een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Niet in geschil is dat voor wat in elk geval de eerste omgevingsvergunning betreft het gaat om een wijziging van de inrichting waarvoor op grond van de bovengenoemde bepalingen moest worden beoordeeld of bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning daarover een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dat is gebeurd bij het mer-beoordelingsbesluit.

3.2.    De rechtbank heeft opgemerkt dat het college in het mer-beoordelingsbesluit op basis van een berekening, waarbij is uitgegaan van een geurreductie van 95% door het toepassen van luchtwassers, tot de conclusie is gekomen dat er geen gevolgen zijn te verwachten voor het milieu, waardoor het maken van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. Het college heeft echter volgens de rechtbank niet kunnen uitgaan van die berekening, omdat uit de stukken blijkt dat een reductie van 95% niet haalbaar is. Daarom is volgens de rechtbank de motivering van het college ondeugdelijk.

3.3.    Vast staat dat het college bij het mer-beoordelingsbesluit is uitgegaan van een door middel van luchtwassers te behalen geurreductie die naderhand te hoog is gebleken. Dat betekent echter niet zonder meer dat het besluit van 30 augustus 2017 niet deugdelijk is gemotiveerd.

Mestverwerking Fryslân B.V. heeft in eerste instantie een aanvraag gedaan voor een verhoging van de verwerkingscapaciteit van mest tot 438.000 ton mest per jaar. In het mer-beoordelingsbesluit van 10 december 2015 staat dat bij die hoeveelheid geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Die conclusie was mede gebaseerd op de veronderstelling dat de te gebruiken luchtwasser een geurreductie van 95% zou opleveren. Bij brief van 16 december 2015 heeft het college echter aan Mestverwerking Fryslân B.V. laten weten dat een geurreductie van 95% niet realistisch is, aangezien het daadwerkelijke rendement van de luchtwasser tussen 70% en 95% zal liggen. Het college heeft Mestverwerking Fryslân B.V. verzocht de aanvraag daarop aan te passen.

Mestverwerking Fryslân B.V. heeft met het oog daarop Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs opdracht gegeven een nader onderzoek te doen naar de te verwachten geurhinder. In het rapport van het onderzoek van 1 juni 2017, getiteld "Geuronderzoek rond de mestverwerkingsinstallatie te Wâlterswâld", staat dat een geurreductie van 95% inderdaad onrealistisch hoog is. Een reductie van 70% wordt wel realistisch geacht. Gelet daarop wordt in het rapport geadviseerd om de vergunningaanvraag aan te passen in die zin dat die ziet op een uitbreiding van de verwerkingscapaciteit tot 250.000 ton mest per jaar. Bij die hoeveelheid zal, volgens het rapport, de geurbelasting ook bij de lagere reductie van 70% op een aanvaardbaar niveau blijven. Mestverwerking Fryslân B.V. heeft de aanvraag vervolgens in deze zin gewijzigd en bij besluit van 30 augustus 2017 is dan ook een verwerkingscapaciteit van 250.000 ton mest per jaar toegestaan. Het college heeft bij die vergunningverlening in reactie op de over het ontwerp naar voren gebrachte zienswijzen, onder verwijzing naar al de genoemde stukken, gemotiveerd dat een milieueffectrapport niet noodzakelijk is omdat de milieugevolgen zoals die zijn onderzocht en vastgelegd (waaronder de in de gewijzigde vergunningaanvraag en het daarbij behorende geuronderzoek van 1 juni 2017 opgenomen geursituatie) volgens het college aanvaardbaar zijn. Die motivering komt in wezen overeen met de in het mer-beoordelingsbesluit getrokken conclusie dat, kort weergegeven in de woorden van de Afdeling, de verwachte geuremissie vergunbaar is en niet zodanig hoog is, dat het nodig is een milieu-effectrapport te maken. Aldus heeft het college - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - deugdelijk gemotiveerd waarom de gewijzigde verwerkingscapaciteit van 250.000 ton mest per jaar geen aanleiding geeft om de conclusie van het mer-beoordelingsbesluit te wijzigen.

Het betoog slaagt.

4.    Mestverwerking Fryslân B.V. betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besluiten geen stand kunnen houden vanwege de voor de inrichting gestelde geurgrenswaarde van 3,6 Ou/m³ als 98-percentiel. Zij stelt dat het college bij het vaststellen van deze grenswaarde beleidsruimte heeft, zodat de rechtbank slechts mag vaststellen of het college in redelijkheid tot deze grenswaarde heeft kunnen komen. Volgens Mestverwerking Fryslân B.V. kon het college dat, en heeft het de aan haar voorgeschreven geurgrenswaarde wel degelijk kenbaar en deugdelijk gemotiveerd. Mestverwerking Fryslân B.V. stelt in dit kader dat de vergunde bedrijfsvoering bij geen enkele woning zal leiden tot een overschrijding van de gestelde grenswaarde, en bij de meeste woningen niet eens tot een overschrijding van 1,5 Ou/m³ als 98-percentiel.

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat uit meerdere beleidslijnen volgt dat een geurgrenswaarde van 1,5 Ou/m³ als 98-percentiel de gewenste mate van bescherming tegen geurhinder biedt. Volgens de rechtbank heeft het college niet kenbaar gemotiveerd waarom het de hogere grenswaarde van 3,6 Ou/m³ aanvaardbaar acht.

4.2.    Het college heeft beoordelingsruimte bij het vaststellen van een aanvaardbaar geurhinderniveau. Indien het college van mening is dat de geurhinder, met het oog op de bescherming van het milieu, voldoende is beperkt, kan het college de gevraagde omgevingsvergunning verlenen. In de procedure bij de bestuursrechter staat ter beoordeling of de wijze waarop het college van zijn beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt rechtmatig is, en niet welk beschermingsniveau volgens de bestuursrechter het meest gewenst is.

4.3.    Het college heeft in het besluit tot verlening van de eerste omgevingsvergunning uiteengezet waarom de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting aanvaardbaar is. Het college heeft daarbij gebruik gemaakt van een tabel, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen aaneengesloten woningen in dorpen en steden en verspreid liggende woningen in het buitengebied. In deze tabel staat dat bij aaneengesloten woningen en 98 percentiel de streefwaarde 0,5 Ou/m³ is, de richtwaarde 1,5 Ou/m³ en de grenswaarde 5 Ou/m³. In het buitengebied en 98 percentiel is de streefwaarde 1,5 Ou/m³, de richtwaarde 5 Ou/m³ en de grenswaarde 15 Ou/m³. Volgens het college is bij de streefwaarde geen hinder te verwachten, en ligt de hinder bij de richtwaarde nog op een aanvaardbaar niveau. In de praktijk wordt voor een aanvaardbaar hinderniveau, als maatwerk in de lokale situatie, vaak besloten tot een waarde tussen de streefwaarde en de richtwaarde, aldus het college. Aangezien uit de door Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs gedane metingen en berekeningen blijkt dat de geurbelasting bij geen enkele woning in de omgeving van het mestverwerkingsbedrijf boven de richtwaarde uitkomt, is de geurbelasting volgens het college aanvaardbaar. Deze motivering is kenbaar en niet onredelijk. Het college had ten tijde van het besluit tot verlening van de eerste omgevingsvergunning ook geen andersluidend beleid, waaruit zou blijken dat alleen een geurgrenswaarde van 1,5 Ou/m³ als 98-percentiel de gewenste mate van bescherming tegen geurhinder biedt. Dat dergelijk beleid wel bestond in andere provincies heeft geen gevolgen voor de beoordelingsruimte van het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân en brengt niet met zich mee dat de door het college gehanteerde waardes kennelijk onredelijk moeten worden geacht.

Het betoog slaagt.

5.    Mestverwerking Fryslân B.V. betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college had moeten onderzoeken of de schoorsteen van de instelling verhoogd zou moeten worden. Zij stelt dat een dergelijk onderzoek niet nodig is, aangezien aan alle geurnormen wordt voldaan. Daarbij is een hogere schoorsteen volgens Mestverwerking Fryslân B.V. niet toegestaan op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

5.1.    Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, heeft het college gemotiveerd dat de geurbelasting al op een aanvaardbaar niveau ligt. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om, naast de al getroffen geur reducerende maatregelen, geen extra maatregelen zoals een schoorsteen voor te schrijven om de geurbelasting nog verder te reduceren.

Het betoog slaagt.

6.    Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

7.    Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hierna de beroepsgronden behandelen die [partij] en anderen hebben aangevoerd tegen de besluiten tot verlening van de eerste en de tweede omgevingsvergunning.

Gronden van de beroepen

8.    [partij] en anderen betogen dat de conclusie van het mer-beoordelingsbesluit, dat aan vergroting van de verwerkingscapaciteit van Mestverwerking Fryslân B.V. geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn verbonden, geen stand kan houden gelet op de te verwachten geurbelasting.

8.1.    Dit betoog faalt, gelet op wat hiervoor onder 3.3 is overwogen.

9.    [partij] en anderen betogen met betrekking tot beide besluiten dat het college niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom het de hiervoor onder 4 besproken geurgrenswaarde van 3,6 Ou/m³ als 98 percentiel aanvaardbaar acht. Zij stellen in dit verband dat een kenbaar toetsingskader ontbreekt, dat het college zijn keuze voor de grenswaarde van 3,6 Ou/m³ niet voldoende heeft onderbouwd, en dat deze grenswaarde in elk geval niet had mogen worden gesteld voor alle woningen in de omgeving.

9.1.    Zoals al onder 4.3 is besproken heeft het college in het besluit tot verlening van de eerste omgevingsvergunning voldoende onderbouwd op basis waarvan het de geurgrenswaarde van 3,6 Ou/m³ als 98 percentiel heeft gesteld, en heeft het dat ook in redelijkheid kunnen doen. Ter zitting van de Afdeling heeft het college echter toegelicht dat het deze grenswaarde slechts heeft bedoeld te stellen voor de woningen aan de [locatie 1], de [locatie 2] en de [locatie 3] te Wâlterswâld, omdat daar in de praktijk nauwelijks een lagere geurbelasting kan worden behaald. Hoewel 3,6 Ou/m³ als 98 percentiel wel een aanvaardbare geurbelasting is, heeft een lagere geurbelasting altijd de voorkeur waar dat mogelijk is, aldus het college. Daarom had volgens hem, zoals [partij] en anderen ook betogen, bij alle overige woningen een geurgrenswaarde van 1,5 Ou/m³ als 98-percentiel moeten worden gesteld.

Aangezien het college hiermee zelf heeft aangegeven dat de geurgrenswaarde van 3,6 Ou/m³ als 98 percentiel niet in redelijkheid kon worden gesteld voor de overige woningen, moet de conclusie zijn dat de bestreden besluiten wat dit betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen.

Het betoog slaagt.

10.    [partij] en anderen betogen met betrekking tot beide besluiten dat het college ten onrechte wat de geurbelasting betreft niet is uitgegaan van de meest ongunstigste situatie. Volgens hen is het mogelijk dat Mestverwerking Fryslân B.V. op enig moment uitsluitend kippenmest zal gaan verwerken, wat veel meer geurhinder oplevert dan de combinatie van verschillende soorten mest die op dit moment wordt verwerkt. Aangezien in de verleende omgevingsvergunning geen voorschriften zijn opgenomen over de samenstelling van de te verwerken mest, zodat het Mestverwerking Fryslân B.V. ook daadwerkelijk is toegestaan haar activiteiten op kippenmest te concentreren, had het college met deze mogelijkheid rekening moeten houden, aldus [partij] en anderen.

10.1.    Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, heeft het college in de voorschriften bij de omgevingsvergunning een maximum van 3,6 Ou/m³ als 98 percentiel gesteld en in redelijkheid kunnen stellen aan de door Mestverwerking Fryslân B.V. veroorzaakte geurimmissie. Deze grenswaarde is gebaseerd op de bedrijfsvoering - en de daarbij verwachte geuremissie en -immissie - waarvoor vergunning is aangevraagd. Mestverwerking Fryslân B.V. moet deze grenswaarde naleven, en er is geen aanleiding om aan te nemen dat zij haar bedrijfsvoering niet zo kan inrichten dat zij dat ook daadwerkelijk kan. Als dat betekent dat, zoals [partij] en anderen betogen, niet uitsluitend kippenmest kan worden verwerkt, zal Mestverwerking Fryslân B.V. die werkwijze achterwege moeten laten. Als zij op enig moment haar bedrijfsvoering zodanig wil veranderen dat niet meer binnen de gestelde geurgrenswaarde kan worden gewerkt, zal zij daarvoor een vergunning voor het veranderen van haar inrichting moeten aanvragen en krijgen.

Het betoog faalt.

11.    [partij] en anderen betogen met betrekking tot beide besluiten dat het college ten onrechte heeft nagelaten gebruik van alle best beschikbare technieken voor te schrijven. Zij wijzen in dit verband met name op het laden en lossen, wat op grond van de eerste omgevingsvergunning in de buitenlucht mag gebeuren.

11.1.     Bij het besluit tot verlening van de tweede omgevingsvergunning heeft het college gemotiveerd dat, met het oog op het voorkomen van geurhinder, inpandig moet worden geladen en gelost en voorgeschreven dat daarbij de overheaddeuren van de inrichting alleen mogen worden geopend als dat daarvoor noodzakelijk is. Gelet hierop is het college van mening dat niet mag worden geladen en gelost in de buitenlucht. De motivering van het besluit tot verlening van de eerste omgevingsvergunning, waarbij dat wel is toegestaan, is daarmee ondeugdelijk.

Het betoog slaagt.

12.    [partij] en anderen betogen met betrekking tot beide besluiten dat de aan de omgevingsvergunning verbonden meetvoorschriften voor geur en ammoniak onvoldoende zijn.

12.1.    Ter zitting van de Afdeling heeft het college beaamd dat de bedoelde meetvoorschriften inderdaad niet, of niet geheel, juist zijn. Gelet hierop concludeert de Afdeling dat de besluiten wat dit betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen.

Het betoog slaagt.

13.    De beroepen zijn gegrond. De besluiten van 30 augustus 2017 en 20 februari 2018 dienen te worden vernietigd. Dit betekent dat het college opnieuw zal moeten beslissen op de aanvragen van Mestverwerking Fryslân B.V., met inachtneming van deze uitspraak.

14.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

15.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 september 2019 in zaken nrs. 17/3596 en 18/987;

III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 30 augustus 2017, kenmerk 2015-FUMO-0012776;

V.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 20 februari 2018, kenmerk 2017-FUMO-0024328;

VI.    bepaalt dat tegen de te nemen nieuwe besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij Mestverwerking Fryslân B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [partij] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achttienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan Mestverwerking Fryslân B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

X.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan [partij] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

262-860.