Uitspraak 201907044/1/R4


Volledige tekst

201907044/1/R4.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2019 in zaak nr. 19/2101 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2018 heeft het college [appellante] gelast om het niet-recreatief gebruiken of laten gebruiken van haar recreatiewoning op het perceel [locatie] te Zeewolde (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom ineens van € 25.000,00.

Bij besluit van 17 april 2019 heeft het college naar aanleiding van het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar de last onder dwangsom in stand gelaten.

Bij uitspraak van 13 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Op 28 november 2019 heeft het college een invorderingsbeschikking genomen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft desgevraagd schriftelijke inlichtingen gegeven en [appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.S. Ducaat, rechtsbijstandverlener te Zeewolde en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.J. de Jonge, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] was tot mei 2019 eigenaresse van de recreatiewoning op het perceel.

Op 14 november 2018 heeft het college een controle uitgevoerd bij de recreatiewoning. Daaruit is gebleken dat de woning in strijd met artikel 3 van het geldende bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2012" werd gebruikt, omdat er vier arbeidsmigranten in de woning verbleven. Bij besluit van 6 december 2018 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het beëindigen en beëindigd houden van het strijdige gebruik. Daarbij is [appellante] een termijn tot uiterlijk 4 januari 2019 gegeven op straffe van verbeurte van een dwangsom, waarvan de hoogte is bepaald op een bedrag van € 25.000,00 ineens.

Bij besluit van 17 april 2019 heeft het college het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 april 2019 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het college bij het nemen van het besluit van 6 december 2018 in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld, omdat het geen vooraankondiging van de voorgenomen last heeft verzonden aan [appellante]. Volgens de rechtbank is het gebrek echter hersteld, omdat [appellante] in bezwaar is gehoord en daar haar zienswijze en bezwaren met betrekking tot het besluit van 6 december 2018 naar voren heeft kunnen brengen.

Op 28 november 2019 heeft het college een invorderingsbeschikking genomen, die blijkens de aanhef aangetekend is verzonden aan het kantoor van de gemachtigde van [appellante]. Omdat dit besluit, naar [appellante] stelt, niet op het kantoor van haar gemachtigde is ontvangen, heeft de Afdeling het college om nadere schriftelijke inlichtingen gevraagd. Het college heeft uiteengezet dat het de bedoeling was deze beschikking, zoals ook gebruikelijk, aangetekend te verzenden, maar dat het van een aangetekende verzending geen bewijs heeft en dat het er geen verklaring voor heeft waarom deze beschikking niet aangetekend is verzonden. Volgens het college kan er wel van worden uitgegaan dat deze beschikking per gewone post aan de gemachtigde van [appellante] is verzonden.

Bespreking van het hoger beroep

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat het college in strijd met artikel 4:8 van de Awb heeft gehandeld, maar dat zij ten onrechte heeft overwogen dat dit gebrek is hersteld in bezwaar. Zij stelt daartoe dat zij de overtreding zo spoedig als dat voor haar mogelijk was en ook vóór de hoorzitting in bezwaar op 26 februari 2019 al had beëindigd, maar dat ten tijde van die hoorzitting de dwangsom al was verbeurd. Zij heeft dus niet effectief haar standpunt over de last naar voren kunnen brengen en is dus niet vóór het verbeuren van de dwangsom van € 25.000,00 ineens in de gelegenheid gesteld om aan het college kenbaar te maken dat zij er alles aan heeft gedaan om de overtreding zo spoedig mogelijk te beëindigen, maar dat de geboden termijn voor haar onder de gegeven omstandigheden te kort was, ook omdat deze termijn deels in de kerstperiode viel. [appellante] voert aan dat zij onder meer in verband met haar hoge leeftijd en het overlijden van haar echtgenoot, die de zaken met betrekking tot de recreatiewoning regelde, de verhuur van die woning aan [bedrijf] had uitbesteed. Dit bedrijf regelde de verhuur voor meer eigenaren van recreatiewoningen op het recreatieterrein en haar was over dit bedrijf verteld dat het met de gemeente afspraken had gemaakt over de verhuur op het recreatieterrein en het bijhouden van een goede nachtregistratie. [appellante] ontkent niet dat zij de overtreding heeft begaan, maar ze had volgens haar te kort de tijd om deze voor 4 januari 2019 te beëindigen, omdat de eigenaar van [bedrijf] in die periode in Zuid-Afrika verbleef, zoals ook de gemeente bekend was, en zij de huurders niet kon bereiken, ook omdat de begunstigingstermijn deels in de kerstperiode viel. Zij heeft geprobeerd met de gemeente hierover contact te zoeken, maar dit is niet gelukt, zodat zij uiteindelijk op 18 december 2018 een officieel verzoek om verlenging van de termijn bij de gemeente heeft ingediend, maar hierop heeft het college niet binnen de begunstigingstermijn beslist.

2.1.    Artikel 4:8, eerste lid, van de Awb luidt:

"Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt."

2.2.    Niet in geschil is dat het college aan [appellante] van het door het college voorgenomen bestuurlijk optreden tegen de op 14 november 2018 geconstateerde overtreding, in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, geen vooraankondiging heeft gedaan en dat zij de last rauwelijks heeft ontvangen. Weliswaar heeft zij haar bezwaren tegen de aan de last verbonden begunstigingstermijn in bezwaar naar voren kunnen brengen en is zij ook op 26 februari 2019 op haar bezwaar gehoord, maar ten tijde van deze hoorzitting was die termijn al verstreken en de dwangsom al verbeurd. Niet in geschil is ook dat zij de overtreding toen al had beëindigd. In aanmerking genomen de door [appellante] ook al in bezwaar aangevoerde redenen waarom het haar niet was gelukt om de overtreding voor 4 januari 2019 te doen beëindigen en waarom de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort was, waaronder de omstandigheid dat de helft van deze termijn in de kerstperiode viel en zij van de voorgenomen last geen vooraankondiging had ontvangen, is de Afdeling van oordeel dat het college gelet op de bij deze last betrokken belangen bij het besluit op bezwaar niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [appellante] onverkort aan de aan de last verbonden termijn te houden. Onder de gegeven omstandigheden van dit geval was het redelijk geweest om de termijn te verlengen tot de datum van de daadwerkelijke beëindiging van de overtreding. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Invorderingsbesluit

3.    Uit het voorgaande volgt dat het bij de rechtbank bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij de aan [appellante] geboden begunstigingstermijn niet is verlengd tot de datum van de daadwerkelijke beëindiging van de overtreding. Dit betekent dat aan het invorderingsbesluit van 28 november 2019 de rechtsgrond komt te ontvallen en dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 april 2019 van het college alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 17 april 2019 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de daaraan verbonden begunstigingstermijn betreft. Omdat [appellante] naar het oordeel van de Afdeling de overtreding heeft beëindigd binnen de termijn die in dit geval als redelijk kan worden beschouwd en de last als zodanig niet is bestreden, behoeft het college niet opnieuw op haar bezwaar te beslissen. De Afdeling zal de begunstigingstermijn verlengen tot en met het moment waarop [appellante] aan de last had voldaan en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit. Het voorgaande betekent dat [appellante] geen dwangsom heeft verbeurd.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2019 in zaak nr. 19/2101;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde van 17 april 2019, kenmerk 00500000096977, voor zover het de begunstigingstermijn betreft;

V.    bepaalt dat de begunstigingstermijn is verlengd tot en met het moment waarop [appellante] de overtreding had beëindigd;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;

VII.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde van 28 november 2019;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

776.