Uitspraak 202001659/1/R2 en 202001659/2/R2


Volledige tekst

202001659/1/R2 en 202001659/2/R2.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Sprundel, gemeente Rucphen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 januari 2020 in zaken nrs. 19/6399 en 19/5132 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019, verzonden 7 februari 2019, heeft het college [appellant] onder oplegging van twee afzonderlijke dwangsommen van € 15000,- ineens, gelast om voor 1 juni 2019 zowel het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de bedrijfswoning, als dat van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Sprundel (hierna: het perceel), te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 4 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten.

Bij uitspraak van 27 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juli 2020, waar [appellant A], bijgestaan door mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Galder, en het college, vertegenwoordigd door drs. B.F.A.J. van Huijgevoort en mr. S.F.J. Gelevert, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.    Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, geconsolideerde versie", voor zover thans van belang, de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding ‘paardenhouderij’. Op het perceel bevinden zich een bedrijfswoning en een bedrijfsgebouw. Voor de bedrijfswoning is bij besluit van 16 juli 2015 een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing en uitbreiding daarvan. Niet in geschil is dat de bedrijfswoning wordt bewoond door twee afzonderlijke zelfstandige huishoudens van twee dochters van [appellant].

Het college treedt handhavend tegen die bewoning op, omdat het zich op het standpunt stelt dat de bedrijfswoning ingevolge het bestemmingsplan slechts mag worden bewoond door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht. De dubbele bewoning door twee afzonderlijke zelfstandige huishoudens zoals aan de orde, is derhalve volgens het college niet toegestaan.

Voor de realisering van het bedrijfsgebouw op het perceel is blijkens de gedingstukken bij besluit van 26 mei 2014 een omgevingsvergunning verleend. Blijkens de aan dit besluit ten grondslag liggende aanvraag van 13 maart 2014 was dit bedrijfsgebouw bedoeld voor een gebruik als opslag- en bedrijfsruimte. [appellant A] en [appellant B] bewonen dit bedrijfsgebouw. Ten behoeve van [appellant B] bestaat naar zij stellen een mantelzorgsituatie, waarin wordt voorzien door de dochters die de bedrijfswoning bewonen en mantelzorg verlenen aan hun moeder. [appellant] heeft ter onderbouwing daarvan een verklaring van 8 maart 2019 van huisarts L.J. Dronkers te Sprundel in het geding gebracht. Gelet op deze noodzakelijke mantelzorg is voor deze bewoning van het bedrijfsgebouw geen omgevingsvergunning vereist, aldus [appellant].

Het college treedt ook op tegen de bewoning van het bedrijfsgebouw, omdat het onvoldoende aannemelijk gemaakt acht dat mantelzorg als bedoeld in artikel 2, onder 22, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) aan de orde is.

3.    Het wettelijk kader is, voor zover niet hierna in de uitspraak vermeld, opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het oordeel van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft ten aanzien van het handhavend optreden tegen de bewoning van de bedrijfswoning, het betoog van [appellant] dat met het besluit van 16 juli 2015 de bewoning ervan door twee huishoudens impliciet is vergund, niet gevolgd. Zij heeft daartoe overwogen dat de verleende vergunning daarvan geen blijk geeft en dat ook de aanvraag, inclusief de daarbij behorende bouwtekening, daartoe geen aanknopingspunten biedt.

De rechtbank heeft over het handhavend optreden tegen de bewoning van het bedrijfsgebouw geoordeeld dat het college heeft mogen concluderen dat op grond van de door [appellant] overgelegde huisartsenverklaring of andere beschikbare informatie niet vaststaat dat mantelzorg in de zin van Bijlage II van het Bor aan de orde is. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijfsgebouw niet zonder omgevingsvergunning voor huisvesting in verband met mantelzorg mag worden gebruikt.

De rechtbank heeft aldus geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden zowel tegen de bewoning van de bedrijfswoning door twee huishoudens, als tegen de bewoning van het bedrijfsgebouw. Voorts heeft zij geoordeeld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het college daarvan in redelijkheid hadden moeten doen afzien. Zij heeft het beroep ongegrond verklaard.

De gronden van het hoger beroep

Ten aanzien van de bedrijfswoning

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor de bewoning van de bedrijfswoning door twee afzonderlijke huishoudens impliciet een afwijking van het bestemmingsplan heeft toegestaan met de omgevingsvergunning van 16 juli 2015. Volgens hem blijkt zowel uit de daaraan ten grondslag liggende aanvraag van 7 mei 2015, als uit de bijbehorende bouwtekening, bestektekening 2190-1 van 1 mei 2015, dat een gebruik voor een bewoning van die bedrijfswoning door twee huishoudens is aangevraagd. Hij wijst er daarbij op dat op die tekening onder meer twee woonkamers en keukens zijn ingetekend, zowel op de begane grond als op de verdieping. Ook heeft de woning verschillende badkamers. Dit impliceert volgens [appellant] nadrukkelijk het voorgenomen gebruik van de bedrijfswoning door twee afzonderlijke huishoudens. Door de omgevingsvergunning te verlenen, is dan ook tevens impliciet een omgevingsvergunning voor dit gebruik verleend, aldus [appellant].

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 21 februari 2018; ECLI:NL:RVS:2018:578) bestaat, als uit de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen zonder meer kan worden afgeleid dat het betrokken bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt en het bevoegde bestuursorgaan, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planregels heeft verleend, aanleiding te oordelen dat het bevoegde bestuursorgaan moet worden geacht een omgevingsvergunning voor een afwijking van het verboden gebruik te hebben verleend.

5.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Blijkens het besluit van 16 juli 2015 is de omgevingsvergunning verleend voor het ‘verbouwen c.q. uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Sprundel’. Over een gegeven toestemming voor het afwijken van het bestemmingsplan voor wat betreft ook het gebruik, in die zin dat de bedrijfswoning door twee afzonderlijke zelfstandige huishoudens mag worden bewoond, vermeldt dat besluit niets.

Anders dan [appellant] betoogt, was voor het college uit het aanvraagformulier van 7 mei 2015 en de eerdergenoemde bouwtekening in onderlinge samenhang bezien, niet zonder meer af te leiden dat de woning in strijd met het bestemmingsplan voor bewoning door twee afzonderlijke huishoudens zou worden gebruikt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat over een dergelijke bewoning in het aanvraagformulier niets is vermeld. De aanvraag om een omgevingsvergunning zag op een ‘nieuwe kapverdieping achterbouw’ en het ‘maken overdekt terras’. Weliswaar is blijkens dit aanvraagformulier ook vergunning gevraagd voor het ‘Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’, maar uit de bij de aanvraag gevoegde brief van 4 mei 2015 van architectenbureau J.C. Kas bleek dat het met het bestemmingsplan strijdige ‘handelen’ de situering van de bijbehorende bouwwerken op het perceel betrof.

Dat op de bouwtekening zowel op de begane grond als op de verdieping een woonkamer en een keuken zijn ingetekend, alsmede dat volgens [appellant] uit die tekening valt af te leiden dat twee afzonderlijke wooneenheden in de bedrijfswoning zijn gecreëerd, leidt niet tot een ander oordeel. Die enkele omstandigheid maakt, zonder enige nadere toelichting in of bij het aanvraagformulier, niet dat dat voorgenomen met het bestemmingsplan strijdige gebruik zonder meer uit de aanvraag kon worden afgeleid. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat het college onweersproken heeft gesteld dat de twee woonkamers in de woning een voortzetting inhielden van de reeds jarenlang bestaande feitelijke situatie in die woning. Daarbij was volgens het college evenwel geen sprake van bewoning door twee afzonderlijke zelfstandige huishoudens.

Het betoog dat het college toch moet worden geacht impliciet toestemming voor dat strijdige gebruik te hebben gegeven, omdat het van dit voorgenomen gebruik uitdrukkelijk op de hoogte is gesteld tijdens gesprekken die [appellant] voorafgaand aan de indiening van de aanvraag met ambtenaren van de gemeente en de verantwoordelijk wethouder heeft gevoerd, treft evenmin doel. Ook indien juist is dat die gesprekken zijn gevoerd en [appellant] daarin zijn wensen ten aanzien van een dergelijke bewoning van de bedrijfswoning kenbaar heeft gemaakt, zoals hij stelt, is daarmee door het bevoegd gezag nog geen toestemming daarvoor gegeven, ook niet impliciet.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bewoning van de bedrijfswoning door twee afzonderlijke zelfstandige huishoudens in strijd is met de artikelen 3.1.1, aanhef en onder 1, gelezen in verbinding met artikel 1.32 van de planregels, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

Ten aanzien van de bewoning van het bedrijfsgebouw

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het begrip ‘mantelzorg’ in Bijlage II van het Bor onjuist heeft uitgelegd. Het college heeft daarbij volgens hem een onjuiste definitie gebruikt en daarnaast heeft het college, met betrekking tot de vraag of daadwerkelijk mantelzorg aan de orde is, ten onrechte een aanvullend sociaal-medisch onderzoek nodig geacht. Het college had volgens [appellant] de ter beantwoording van die vraag benodigde informatie reeds ontvangen in de vorm van de eerdergenoemde huisartsenverklaring. Het alsnog vereisen van een nader onderzoek door een onafhankelijk sociaal-medisch adviseur is volgens [appellant] een onterechte plotselinge beleidswijziging ter zake en een onterechte aantasting van zijn recht op privacy.

6.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…);

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…)."

Artikel 2.3, tweede lid, van het Bor luidt:

"In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II."

Artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor luidt:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

‘huisvesting in verband met mantelzorg’: huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning;

‘mantelzorg’: intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;"

Artikel 2, onder 22, van Bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg."

Artikel 5, tweede lid, van Bijlage II van het Bor:

"De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt."

6.2.    Dit betoog slaagt niet. [appellant] beroept zich bij het betoog dat voor de bewoning van het bedrijfsgebouw in verband met mantelzorg geen omgevingsvergunning is vereist, op artikel 2, onder 22, van Bijlage II van het Bor. Deze bepaling dient te worden gelezen in verbinding met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor. In artikel 2.3, tweede lid, wordt verwezen naar artikel 5 van Bijlage II. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de artikelen 2 en 3 van Bijlage II niet van toepassing zijn op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

Onder rechtsoverweging 5.2 hiervoor is geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bewoning van de bedrijfswoning door twee afzonderlijke zelfstandige huishoudens in strijd is met het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Nu de bewoning van het bedrijfsgebouw in verband met de gestelde mantelzorg derhalve plaatsvindt bij de bedrijfswoning die in strijd met artikel 2.1 van de wet wordt gebruikt, is reeds daarom gelet op artikel 5, tweede lid, van Bijlage II van het Bor, artikel 2, onder 22, van bijlage II van het Bor niet van toepassing.

De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat de bedrijfsruimte niet met toepassing van artikel 2, onder 22, van Bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunning mag worden gebruikt voor een huisvesting in verband met mantelzorg. Gelet daarop, wordt niet toegekomen aan beoordeling van het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet op juiste wijze heeft vastgesteld of sprake is van zodanige mantelzorg.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande eveneens terecht geoordeeld dat het college ook bevoegd was om tegen de bewoning van het bedrijfsgebouw handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

Bijzondere omstandigheden

7.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid had moeten afzien van het handhavend optreden tegen de bewoning van het bedrijfsgebouw, omdat het college bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet zou worden opgetreden. Hij wijst daartoe op een op 11 april 2014 aan hem verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen en bewonen van een tijdelijke woonunit ten behoeve van mantelzorg. Bij de verlening van die vergunning is het het college van aanvang af duidelijk geweest dat [appellant] deze tijdelijke woonunit op termijn wenste te vervangen door de definitieve mantelzorgwoning die hij in het bedrijfsgebouw heeft gerealiseerd. Door de vergunning voor de tijdelijke woonunit te verlenen, heeft hij erop mogen vertrouwen dat tegen de definitieve mantelzorgwoning niet zou worden opgetreden, aldus [appellant].

8.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.

8.2.    De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat het bij de verlening van de door [appellant] genoemde vergunning ging om een ander en een tijdelijk bouwwerk. De voorwaarden in artikel 3.5.1, aanhef en onder b, van de planregels, om afwijking van het bestemmingsplan toe te staan voor een tijdelijke woonunit in verband met mantelzorg, verschillen gedeeltelijk van voorwaarden, die volgens artikel 3.5.1, aanhef en onder a, gelden voor afwijking van het bestemmingsplan bij het inrichten van een niet tijdelijk bijbehorend bouwwerk als woonruimte ten behoeve van mantelzorg. Reeds daarom kan aan de verlening van de bedoelde vergunning niet het door [appellant] gestelde gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend.

Daarnaast is hierbij van belang dat zich onder de gedingstukken behalve de vergunning, ook twee brieven van 27 november 2013 en 10 december 2013 van het college aan [appellant] bevinden, waarin hem is medegedeeld dat zijn voornemen om een vrijstaand bijbehorend bouwwerk op te richten en dit vervolgens in gebruik te nemen als mantelzorgwoning, niet past binnen de daarvoor geldende voorwaarden en het dus niet mogelijk is om daarvoor afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. In de brief van 10 december 2013 is uitdrukkelijk aan [appellant] medegedeeld dat aan zijn verzoek daartoe dus geen medewerking zal worden verleend.

Er is dan ook geen sprake van toezeggingen of andere uitlatingen of gedragingen van het college die kunnen worden gekwalificeerd als een toezegging in vorenbedoelde zin. Gelet daarop, behoeven de overige onder 8.1 vermelde vereisten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel geen bespreking meer.

Het betoog faalt.

9.    Voor zover [appellant] verder betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog niet heeft gevolgd dat de dwangsommen arbitrair zijn en onredelijk hoog, faalt dat betoog evenzeer. De rechtbank heeft terecht de motivering van het college van de gekozen bedragen voldoende geacht en tevens terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat om deze bedragen, gelet op de beoogde werking die ervan dient uit te gaan, disproportioneel te achten. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat deze termijn gedurende de procedure steeds is verlengd. Deze loopt ook nu nog tot zes weken na deze uitspraak.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, gelet op hetgeen onder 6.2 hiervoor is overwogen, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

641.

BIJLAGE

Bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, geconsolideerde versie"

Artikel 1.32 van de planregels:

"Bedrijfswoning: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die dient voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht."

Artikel 3.1.1:

"De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    agrarisch grondgebruik;

b.    de uitoefening van een (vollegronds)teeltbedrijf, (…);

c.    (…);

d.    (…)

e.    wonen: per agrarisch bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering met daaraan ondergeschikt een aan huis gebonden beroep met een maximale vloeroppervlakte van 50 m², met dien verstande dat de activiteiten in de woning worden uitgeoefend en de woonfunctie in overwegende mate behouden blijft;

f. tot en met ad. (…).

Artikel 3.4.2:

"Tot het verboden gebruik wordt in ieder geval gerekend:

e. het gebruik van bedrijfs- en/of bijgebouwen voor bewoning."

Artikel 3.5.1:

"Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1.1 juncto lid 3.4.2 sub e voor:

a.    het inrichten van een bijbehorend bouwwerk als woonruimte ten behoeve van het bieden of ontvangen van mantelzorg, met dien verstande dat:

1.    de behoefte aan mantelzorg is aangetoond;

2.    er sprake is van één huishouden, waarvan een gedeelte in een bijbehorend bouwwerk is gehuisvest;

3.    er geen zelfstandige woning ontstaat;

4.    de oppervlakte van een bijbehorend bouwwerk ten behoeve van mantelzorg maximaal 70 m² bedraagt. De oppervlakte ten behoeve van mantelzorg wordt niet meegerekend voor de maximale gezamenlijke oppervlakte als bedoeld in lid 3.2.1 sub d;

5.    het betreffende bijbehorend bouwwerk mag uitsluitend voor mantelzorg worden gebruikt indien het via minimaal één doorgang gekoppeld is aan het hoofdgebouw;

6.    zodra de noodzaak van de mantelzorgvoorziening is komen te vervallen, wordt het gebruik als afhankelijke woonruimte beëindigd en worden de woonvoorzieningen verwijderd;

b.    het plaatsen van één tijdelijke vrijstaande woonunit ten behoeve van het bieden of ontvangen van mantelzorg, met dien verstande dat:

1.    de behoefte aan mantelzorg is aangetoond;

2.    er sprake is van één huishouden, waarvan een gedeelte in een tijdelijke woonunit is gehuisvest;

3.    er geen zelfstandige woning ontstaat;

4.    plaatsing van een tijdelijke woonunit uitsluitend binnen het bouwvlak en minimaal 2 m achter de voorgevel van de woning is toegestaan;

5.    de goothoogte van een tijdelijke woonunit maximaal 3 m bedraagt;

6.    de bouwhoogte van een tijdelijke woonunit maximaal 5 m bedraagt;

7.    de oppervlakte van een tijdelijke woonunit maximaal 70 m² bedraagt. De oppervlakte ten behoeve van mantelzorg wordt niet meegerekend voor de maximale gezamenlijke oppervlakte als bedoeld in lid 3.2.1 sub d;

8.    zodra de noodzaak van de mantelzorgvoorziening is komen te vervallen, wordt het gebruik van de tijdelijke woonunit als afhankelijke woonruimte beëindigd en wordt de tijdelijke woonunit verwijderd.

Artikel 38.1, aanhef en onder a:

"Het is verboden de in de artikelen 3 tot en met 25 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving."