Uitspraak 201906948/2/A3


Volledige tekst

201906948/2/A3.
Datum beslissing: 31 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge beslissing met overeenkomstige toepassing van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op een verzoek van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te [woonplaats],

verzoekers,

om toepassing van artikel 8:15 van de Awb.

Procesverloop

Bij brief van 27 augustus 2020, ingekomen bij de Raad van State op 27 augustus 2020, hebben [verzoekers] verzocht om wraking van mr. F.C.M.A. Michiels, mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop (hierna: de staatsraden) als leden van de meervoudige kamer belast met de behandeling van deze zaak nr. 201906948/1/A3.

De staatsraden hebben niet in de wraking berust.

De staatsraden hebben een schriftelijke reactie ingediend, die aan verzoekers is toegezonden.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek op 31 augustus 2020 ter openbare zitting behandeld, waar [verzoekers], bijgestaan door [gemachtigde], zijn gehoord.

De staatsraden hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.

Beslissing

Bij mondelinge beslissing van 31 augustus 2020 heeft de Afdeling het verzoek om toepassing van artikel 8:15 van de Awb afgewezen.

Overweging

1.    Artikel 8:15 van de Awb luidt: "Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden".

2.    Het verzoek berust op het standpunt dat de zittingskamer haar beslissing om een nader stuk van verzoekers niet mee te nemen in de beoordeling van het hoger beroep, zoals aan [verzoeker A] meegedeeld bij brief van 25 augustus 2020, niet had mogen nemen zonder hen daarover voorafgaand aan die beslissing te horen.

3.    Op grond van het bepaalde in art. 8:15 van de Awb dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekers bestaande vrees dat de behandelend rechters niet onpartijdig zijn dan wel een vooringenomenheid koesteren, objectief gerechtvaardigd is.

4.    De beslissing van de zittingskamer van 25 augustus 2020 is aan te merken als een processuele beslissing en hangt direct samen met de aard van het geding in deze zaak, dat een verzoek betreft om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). De vraag of een processuele beslissing al dan niet juist is, staat niet ter beoordeling in de wrakingsprocedure. Een wrakingsverzoek is niet bedoeld als rechtsmiddel tegen de inhoud van zo’n beslissing. Grond voor wraking bestaat in dat geval alleen als voor die processuele beslissing geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan dat deze voortvloeit uit vooringenomenheid van de staatsraden.

5.    Daarvan is in dit geval geen sprake. Verzoekers hebben in hun nader stuk van 20 augustus 2020, zoals zij naar voren hebben gebracht, woordelijk delen van ten onrechte door hen verkregen stukken overgenomen, die de minister van Financiën op grond van de Wob heeft geweigerd openbaar te maken. Deze stukken, die onderwerp van het geding zijn, zijn in het bezit van verzoekers gekomen doordat deze door de rechtbank na de behandeling in eerste aanleg aan verzoekers zijn gezonden in plaats van geretourneerd aan de minister. De beslissing van de zittingskamer om het nader stuk daarom niet mee te nemen raakt de omvang van dit geding, waarin aan de orde is of die weigering terecht en op goede gronden is genomen, niet.

6.    De door verzoekers aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4762, maakt dit niet anders. In die zaak ging het niet om een processuele beslissing maar om een beslissing die berustte op een waardering van uit een mediationovereenkomst voor partijen voortvloeiende verplichtingen. Die beslissing had naar het oordeel van de CRvB een inhoudelijk karakter en raakte de omvang van het geding in die zaak.

7.    Voorts neemt de wrakingskamer de schriftelijke reactie van de staatsraden op het wrakingsverzoek in aanmerking. Dat wat de staatsraden niet willen toestaan is dat de stukken die per ongeluk aan verzoekers zijn toegestuurd, terwijl zij daarover niet behoorden te beschikken, worden behandeld als waren deze stukken al openbaar. Ook gelet op deze toelichting is de wrakingskamer van oordeel dat de beslissing van de staatsraden niet kan worden aangemerkt als een beslissing die zozeer onbegrijpelijk is, dat daaruit de schijn van vooringenomenheid kan worden afgeleid.

8.    Het vorengaande leidt tot de slotsom dat de bij verzoekers bestaande vrees van vooringenomenheid bij de staatsraden niet objectief gerechtvaardigd is.

Aldus uitgesproken in het openbaar door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Boer
voorzitter    griffier

745.