Uitspraak 201905849/1/R3


Volledige tekst

201905849/1/R3.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Groningen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2019 in zaak nr. 18/1382 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college de bij besluit van 20 september 2012 aan [wederpartij] verleende omgevingsvergunning voor het slopen van het pand op het perceel [locatie A] te Groningen en het bouwen van studentenappartementen en kantoren op dat perceel ingetrokken.

Bij besluit van 4 april 2018 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juni 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 april 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [persoon A] en [persoon B], bijgestaan door mr. A.J. Bakhuijsen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college aan [wederpartij] een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van het pand op het perceel [locatie A] en voor het bouwen van studentenappartementen en kantoren op deze locatie.

Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college deze omgevingsvergunning ingetrokken.

Wettelijk kader

2.    Artikel 2.33, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

[…].

Standpunt van het college

3.    Het college stelt zich op het standpunt dat [wederpartij] niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning gebruik heeft gemaakt van de aan haar in 2012 verleende omgevingsvergunning, zodat het op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo bevoegd is de omgevingsvergunning in te trekken. Het college stelt zich verder op het standpunt dat de bouwplannen van [wederpartij] niet passen in de op 24 juni 2015 vastgestelde woonvisie Wonen in Stad en het naar aanleiding daarvan vastgestelde bestemmingsplan "Herziening Bestemmingsregels wonen" en dat er geen redenen zijn om van het intrekken van de vergunning af te zien.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [wederpartij] gedurende 26 weken geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de aan haar verleende omgevingsvergunning, zodat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning in te trekken.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat [wederpartij] niet, althans niet voldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat zij op korte termijn van plan was om met de uitvoering van de omgevingsvergunning te beginnen. Het college heeft echter bij het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening gehouden met de (financiële) belangen van [wederpartij], aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank waren [wederpartij] en het college, mede op initiatief van het college, geruime tijd in gesprek over de ontwikkeling van een groter gebied waar het perceel onderdeel van uitmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is het college (mede) debet aan het niet (kunnen) beginnen met de uitvoering van de omgevingsvergunning. Gelet hierop had, aldus de rechtbank, het college meer gewicht moeten toekennen aan de (financiële) belangen van [wederpartij], waarbij het college naar mogelijkheden had moeten kijken om tegemoet te komen aan de financiële belangen van [wederpartij]. Nu het college dit heeft nagelaten, heeft het college niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de omgevingsvergunning, aldus de rechtbank. Zij heeft het besluit om die reden vernietigd.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet in redelijkheid tot intrekking van de omgevingsvergunning heeft kunnen overgaan. Het voert daartoe aan dat het overleg tussen [wederpartij] en het college niet mede op initiatief van het college heeft plaatsgevonden, dat het college er niet mede debet aan is geweest dat met de uitvoering van de omgevingsvergunning geen begin is gemaakt en dat het de eigen keuze was van [wederpartij] om niet met de uitvoering van het bouwplan, althans in ieder geval met het slopen van het bestaande pand, te beginnen. Volgens het college heeft het een zorgvuldige belangenafweging gemaakt en daarbij beoordeeld of het (financieel) nadeel dat [wederpartij] zou ondervinden van het intrekking van de omgevingsvergunning uitgaat boven het gebruikelijke nadeel dat het gevolg is van het niet kunnen realiseren van een bouwplan en heeft het zich op het standpunt gesteld dat dat niet het geval is.

5.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van deze bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen. Zie onder meer de uitspraken van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1215, 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3227 en 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1564.

5.2.        Niet in geschil is dat de op 20 september 2012 aan [wederpartij] verleende omgevingsvergunning op 26 november 2014 onherroepelijk is geworden. Evenmin is in geschil dat [wederpartij] nadien geen bouwwerkzaamheden heeft verricht. Het college is dan ook, zoals ook tussen partijen niet in geschil is, bevoegd de vergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in te trekken.

In geschil is of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

5.3.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, samengevat weergegeven, het volgende. [persoon B] en [persoon A] zijn beide directeur van [wederpartij]. Beide zijn ook betrokken bij [bedrijf] Nadat het perceel [locatie B], dat grenst aan het perceel [locatie A], door [bedrijf] was aangekocht, vonden er in het voorjaar en de zomer van 2016 gesprekken plaats tussen [bedrijf] en medewerkers van de gemeente. Aanleiding van die gesprekken was de herontwikkeling van het perceel [locatie B]. Tijdens de gesprekken is er gesproken over de herontwikkeling van een groter gebied, waar ook het perceel [locatie A] deel van uitmaakte, de inschakeling van een stedenbouwkundige door [bedrijf] en de gemeente gezamenlijk en de verdeling van de kosten van die deskundige. In september 2016 heeft een medewerker van de gemeente aan [bedrijf] laten weten dat, aangezien er inmiddels meerdere initiatiefnemers zich bij de gemeente hebben gemeld, alleen de gemeente opdrachtgever zal zijn voor het maken van een stedenbouwkundig plan. Aan [bedrijf] is medegedeeld dat ervan wordt uitgegaan dat het plan recht doet aan haar wensen inzake het perceel [locatie B].

Bij brief van 21 december 2016 heeft het college [wederpartij] laten weten dat het voornemens is de verleende omgevingsvergunning in te trekken.

5.4.    De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] niet, althans niet voldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat zij op korte termijn van plan was om met de uitvoering van de omgevingsvergunning te beginnen. Dit is in hoger beroep niet bestreden.

De Afdeling ziet, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het college bij het besluit om tot intrekking over te gaan onvoldoende rekening heeft gehouden met de (financiële) belangen van [wederpartij]. [persoon B] en [persoon A] waren weliswaar in gesprek met medewerkers van de gemeente over de herontwikkeling van een gebied, waar ook de [locatie A] deel van uitmaakte, en de gemeente stond positief tegenover deze herontwikkeling, maar het was de eigen keuze van [wederpartij] om van de vergunning geen gebruik te maken. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het haar, in verband met de gesprekken die zij met medewerkers van de gemeente voerde, niet vrij stond om uitvoering te geven aan de omgevingsvergunning. Zij heeft meer in het bijzonder niet aannemelijk gemaakt dat het haar in verband met deze gesprekken niet vrij stond om ter uitvoering van de vergunning met de sloop van het pand op het perceel te beginnen. [wederpartij] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er tijdens de gesprekken aan het college toe te rekenen toezeggingen, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694), zijn gedaan dat gedurende het overleg over de herontwikkeling van het gebied de aan haar verleende omgevingsvergunning niet zou worden ingetrokken.

Het voorgaande betekent dat, aangezien het aan [wederpartij] kan worden toegerekend dat zij niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de omgevingsvergunning, het college niet tegelijk met de intrekking van de vergunning tot het toekennen van een financiële compensatie behoefde over te gaan.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 april 2015 van het college alsnog ongegrond verklaren.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2019 in zaak nr. 18/1382;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

473.