Uitspraak 202002553/1/R4


Volledige tekst

202002553/1/R4.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2020 heeft het college zijn beslissing om op 13 januari 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 6 april 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2020, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een plastic tas met oud papier die op 13 januari 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Vleerstraat 25 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de tas met oud papier verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot haar adres herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een brief, zonder envelop, van 3 december 2019 van een zorgverzekeraar, gericht aan de ouders/verzorgers van de dochter van [appellante], met als onderwerp 'uw zorgpas'.

2.    [appellante] betwist dat de tas met oud papier van haar afkomstig is. Zij stelt dat zij de in de tas aangetroffen brief nooit heeft ontvangen en dat zij daarom een nieuwe zorgpas voor haar dochter heeft moeten aanvragen. Bij haar beroepschrift heeft zij een e-mail van 25 februari 2020 van de zorgverzekeraar gevoegd, waarin wordt bevestigd dat [appellante] een zorgpas heeft aangevraagd voor onder meer haar dochter. [appellante] wijst erop dat er vaker post verkeerd wordt bezorgd en dat zij ook wel eens een brief ontvangt die aan iemand anders is geadresseerd.

Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij van zorgverzekeraar was gewisseld en daarom begin december nieuwe zorgpassen voor alle gezinsleden had ontvangen. Zij dacht dat zij geen zorgpas voor haar dochter had gekregen, omdat haar dochter nog geen 1 jaar oud was. Op 25 februari 2020 heeft zij een nieuwe zorgpas voor haar dochter en haar 2-jarige zoon aangevraagd, omdat zij de zorgpas van haar zoon was kwijtgeraakt toen ze begin februari met spoed met hem naar de eerste hulp moest nadat hij van de trap was gevallen. Zij heeft verder toegelicht dat zij en haar gezin met drie kinderen een druk jaar achter de rug hebben waarin zij een eigen bedrijf is gestart. Door de drukte is zij er niet eerder dan 25 februari 2020 aan toegekomen om een nieuwe zorgpas voor haar dochter aan te vragen. Tot slot heeft [appellante] ter zitting gesteld dat de tas met oud papier, waarin onder meer reclamedrukwerk en een krant zijn aangetroffen, niet van haar kan zijn, omdat zij haar oud papier altijd verzamelt en wegbrengt in een krat, een Nee/Nee-sticker heeft en niet geabonneerd is op een krant.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om dit bewijsvermoeden te weerleggen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door de daarin aangetroffen brief is de plastic tas met oud papier tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de tas verkeerd heeft aangeboden. De door [appellante] bijgevoegde e-mail van 25 februari 2020, waarin de zorgverzekeraar de aanvraag van de nieuwe zorgpas bevestigt, maakt dat niet aannemelijk omdat de e-mail van dezelfde datum is als haar bezwaarschrift tegen het besluit van 7 februari 2020, waarin zij stelt dat zij de in de tas aangetroffen brief nooit heeft ontvangen. Door het besluit van 7 februari 2020 wist [appellante] in ieder geval vanaf dat moment dat er ook een zorgpas voor haar dochter was verstuurd, zodat zij vanaf toen al een nieuwe zorgpas had kunnen aanvragen. Hoewel [appellante] ter zitting heeft toegelicht waarom zij pas op 25 februari 2020 een nieuwe zorgpas voor haar dochter heeft aangevraagd en waarom zij daarbij ook een nieuwe zorgpas voor haar zoon heeft aangevraagd, is deze verklaring onvoldoende objectief om op grond daarvan aannemelijk te achten dat zij de in de plastic tas met oud papier aangetroffen brief van 3 december 2019 nooit heeft ontvangen. Daarbij is van belang dat zij haar stellingen ter zitting, onder meer dat zij in februari met haar zoon naar de eerste hulp is geweest, afgelopen jaar een eigen bedrijf is gestart, haar oud papier altijd verzamelt en wegbrengt in een krat en een Nee/Nee-sticker heeft, niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt.

Met haar enkele stelling dat er vaker post verkeerd wordt bezorgd en dat zij ook wel eens een brief ontvangt die aan iemand anders is geadresseerd, heeft zij ook niet aannemelijk gemaakt dat zij de brief van 3 december 2019 niet heeft ontvangen, omdat zij ook deze stelling niet heeft onderbouwd.

Aangezien [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de op 13 januari 2020 in de plastic tas met oud papier aangetroffen brief niet heeft ontvangen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die die tas verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

687.