Uitspraak 202001463/1/R4


Volledige tekst

202001463/1/R4.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2019 heeft het college zijn beslissing om op 16 september 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 6 februari 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2020, waar het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, is verschenen.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een grote doos die op 16 september 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Middenstraat 3 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.    [appellante] voert aan dat het college haar in de bezwaarprocedure niet heeft gehoord en dat zij alsnog gehoord wil worden. Zij voert aan dat haar trajectondersteuner van LIMOR, die het bezwaarschrift namens haar heeft ingediend, op vakantie was en daarom de brief van het college van 21 januari 2020 pas heeft gezien nadat het college het besluit op bezwaar al had genomen. In deze brief verzoekt het college [appellante] door te geven of zij telefonisch of op het stadhuis gehoord wil worden of dat zij afziet van het recht om gehoord te worden. Daarbij is vermeld dat als zij niet binnen één week reageert, het college ervan uitgaat dat zij afziet van het recht om gehoord te worden. Omdat [appellante] niet tijdig heeft gereageerd op deze brief, is het college ervan uitgegaan dat zij afziet van haar recht om gehoord te worden.

2.1.    In artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Dit betekent dat het college terecht kon afzien van het horen van [appellante], omdat niet binnen de gestelde termijn is gereageerd op de brief van 21 januari 2020. De omstandigheid dat haar trajectondersteuner op vakantie was en in die periode niet voor vervanging heeft gezorgd, komt voor risico van [appellante].

Overigens is [appellante] in deze beroepsprocedure bij de Afdeling alsnog in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, maar heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt doordat zij niet is verschenen en zich ook niet heeft laten vertegenwoordigen ter zitting.

Het betoog faalt.

3.    [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat haar 9-jarige kleindochter de doos naast de ORAC heeft gezet. In de doos zat een kinderfiets die de kleindochter voor haar verjaardag had gekregen. [appellante] stelt dat zij er niet van op de hoogte was dat haar kleindochter de doos had weggebracht. Verder voert zij aan dat zij een bijstandsuitkering heeft en dat zij het bedrag van € 126,00 niet kan betalen.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

3.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos onjuist heeft aangeboden.

Ook in het geval dat haar kleindochter de doos onjuist heeft aangeboden, kan [appellante] als overtreder worden aangemerkt. In dat geval moet ervan worden uitgegaan dat de kleindochter de doos voor [appellante] heeft weggegooid, ook al was [appellante] daarvan niet op de hoogte. Daardoor is het ter inzameling aanbieden van de doos aan [appellante] toe te rekenen en kan zij verantwoordelijk worden gehouden voor het verkeerd aanbieden daarvan door haar kleindochter. Gelet hierop heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.3.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."

3.4.    Doordat de doos verkeerd is aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. Zoals hiervoor is overwogen, kan [appellante] worden aangemerkt als overtreder. Het bedrag van € 126,00 dat het college voor haar rekening heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten. De door [appellante] gestelde omstandigheid dat zij het bedrag niet kan betalen, is geen omstandigheid waardoor deze kosten niet voor haar rekening zouden moeten komen. Indien zij het bedrag niet ineens kan betalen, kan zij het college verzoeken om een betalingsregeling te treffen waarbij zij het bedrag in termijnen kan betalen.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

687.