Uitspraak 201907777/1/R4


Volledige tekst

201907777/1/R4.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 9 september 2019 in zaak nrs.°19/2235 en 19/2836 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2018 heeft het college aan Stichting OvV Beheer (thans: Stichting Bewaarder BOvV; hierna: de stichting) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van twee appartementen en twee dakterrassen op het perceel Twijnstraat 18 te Utrecht.

Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college op het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar beslist en het besluit van 5 november 2018 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 9 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.M. Janse, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door H. Kavi, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting, vertegenwoordigd door mr. M.N. Guntenaar, advocaat te Utrecht, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    De bij besluit van 5 november 2018 verleende omgevingsvergunning is een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De vergunning strekt tot het verbouwen van de bovenwoning aan de Twijnstraat 18 te Utrecht voor de realisering van twee appartementen met twee dakterrassen. [appellante] woont op het adres [locatie], naast het perceel Twijnstraat 18. Zij stelt hinder te ondervinden van het gebruik van het naast haar woning gelegen dakterras.

Gronden die voor het eerst in hoger beroep zijn aangevoerd

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, sub a, van het bijlage II van het Besluit omgevingsrecht kon worden verleend. Ter zitting heeft zij dit aldus toegelicht dat in strijd met artikel 5 een extra woning wordt gerealiseerd.

[appellante] betoogt verder dat het vergunnen van een dakterras dat op minder dan 2 m van de erfgrens ligt, in strijd is met het gemeentelijk beleid.

2.1.    [appellante] heeft deze gronden voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom [appellante] deze gronden niet reeds bij de rechtbank kon aanvoeren, en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

Strijd met bestemmingsplan "Binnenstad"

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afwijkingen van het bestemmingsplan "Binnenstad" op basis van een stedenbouwkundige toets kunnen worden toegestaan. [appellante] stelt dat de afwijkingen van het bestemmingsplan niet als ondergeschikt kunnen worden aangemerkt.

3.1.    Op grond van artikel 6.2.2 van de planregels mag de hoogte van aanbouwen het vloerpeil van de eerste verdieping van het hoofdgebouw met niet meer dan 25 cm overschrijden. De geplande aanbouw is 27 cm hoger dan de bestaande uitbouw. Verder valt het bouwplan voor een deel buiten het bouwvlak en daarmee achter de achtergevelrooilijn. Naar aanleiding van het bij de rechtbank ingediende verzoek om voorlopige voorziening heeft de Afdeling Stedenbouw van de gemeente voor deze afwijkingen van het bestemmingsplan het aanvullend stedenbouwkundig advies van 22 augustus 2019 opgesteld. Volgens dit advies is de uitbreiding van de bebouwing in stedelijk opzicht ondergeschikt, zijn de effecten op het dakenlandschap gering en is voor de bezonning geen onevenredige benadeling te verwachten. De conclusie van het advies is dat het bouwplan in stedenbouwkundig opzicht acceptabel is. In wat [appellante] heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het advies ondeugdelijk is en deze conclusie niet kan worden gevolgd.

Het betoog faalt.

Strijd met bestemmingsplan "Chw Algemene regels over bouwen en gebruik".

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van de vergunning in strijd is met artikel 4.4, onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Chw Algemene regels over bouwen en gebruik". Daartoe stelt zij dat niet wordt voldaan aan de in de "Beleidsnotitie en beleidsregels Woningsplitsen en omzetten gemeente Utrecht" (hierna: beleidsnotitie) opgenomen eis, dat de oorspronkelijke gebruiksoppervlakte minimaal 140 m2 is. De oorspronkelijke gebruiksoppervlakte is volgens [appellante] 128,1 m2.

4.1.    Artikel 4.4, van de regels van het bestemmingsplan "Chw Algemene regels over bouwen en gebruik" luidt:

"a. Het veranderen, vervangen of vergroten van een woning mag niet leiden tot omzetting van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte of tot de vorming van een extra woning.

b. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van de regel onder a en woningvorming en omzetting toestaan, als na toepassing van de algemene leefbaarheidstoets en de fysieke leefbaarheidseisen van de Beleidsnotitie en beleidsregels Woningsplitsen en omzetten, blijkt dat kwalitatief goede onzelfstandige woonruimten of woningen ontstaan en er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

1. het woon- en leefmilieu;

2. de privacy van omwonenden;

3. het verkeer en de parkeersituatie;

4. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden."

In de beleidsnotitie is voor het bouwkundig splitsen en woningvorming de eis opgenomen dat de feitelijk te verbouwen woonruimte een oorspronkelijke - dat wil zeggen bij de eerste bouw ervan - gebruiksoppervlakte (volgens NEN 2580) van minimaal 140 m2 heeft.

4.2.    Het college en de stichting hebben ter zitting de tekening/plattegrond van 14 september 2018, die behoort bij het besluit van 5 november 2018, toegelicht. Deze tekening geeft de oorspronkelijke situatie weer. Volgens deze tekening bedraagt de gebruiksoppervlakte 159,6 m2 inclusief de berging en 143,8 m2 exclusief de berging. Met deze toelichting is aannemelijk gemaakt dat aan de minimale gebruiksoppervlakte die als eis in de beleidsnotitie is opgenomen, is voldaan.

Het betoog faalt.

Evidente privaatrechtelijke belemmering?

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. Daartoe voert zij aan dat realisering van het dakterras ertoe zal leiden dat er rechtstreeks uitzicht is op haar woning en terras, wat in strijd is met artikel 5:50 van het Burgerlijk wetboek (hierna: BW).

5.1.    Artikel 5:50 van het BW luidt:

"1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

[…]

3. De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.

[…]."

5.2.    Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. (Zie onder meer de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523.)

Uit de door partijen overgelegde foto’s en het verhandelde ter zitting blijkt dat vanaf het vergunde terras geen sprake is van een rechtstreeks zicht op het erf/terras van [appellante]. Verder liggen de openslaande deuren en het slaapkamerraam in de muur van de woning van [appellante] schuin achter het dakterras en van daaruit bezien, niet op ooghoogte. Op het keukenraam van de woning van [appellante] bestaat rechtstreeks zicht vanaf het dakterras. Het dakterras ligt weliswaar op minder dan 2 m van de muur waarin het keukenraam zich bevindt, maar de vergunninghouder heeft een hekwerk geplaatst, zodanig dat het gedeelte van het terras dat feitelijk kan worden gebruikt op meer dan 2 meter van het keukenraam ligt. Gelet op deze omstandigheden is geen sprake van evidente privaatrechtelijke belemmering die vergunningverlening in de weg staat. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen

Het betoog faalt.

Privacy

6.    [appellante] betoogt dat het college de vergunning voor in elk geval het dakterras had moeten weigeren vanwege de aantasting van haar privacy.

6.1.    De rechtbank heeft de beroepsgrond over aantasting van privacy gemotiveerd verworpen. [appellante] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom dit oordeel onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellante] bestaat geen aanleiding. Het verzoek van de stichting om een proceskostenveroordeling moet worden opgevat als een verzoek om [appellante] te veroordelen in de door de stichting gemaakte proceskosten. Dit verzoek kan, gelet op artikel 8.75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, slechts worden ingewilligd in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het verzoek wordt afgewezen omdat daar geen sprake van is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

190-947.