Uitspraak 202001970/2/R2


Volledige tekst

202001970/2/R2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Sint Odiliënberg, gemeente Roerdalen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie 1] Sint Odiliënberg" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker] en [belanghebbende A] en [belanghebbende B], derde-belanghebbenden (hierna samen en in enkelvoud: [belanghebbende]), hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 augustus 2020, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door B. Scheurs en drs. L.W.M. van Melick, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    De wijzigingsbevoegdheid, op basis waarvan het plan is vastgesteld, vindt zijn grondslag in artikel 4.7, lid 4.7.5, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Roerdalen - 2e herziening" van 21 april 2016 (hierna: het moederplan).

Het plan voorziet in de wijziging van de bestemming van de gronden aan de [locatie 1] te Sint Odiliënberg van "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1" in "Wonen - Buitengebied".

De op het perceel aanwezige voormalige agrarische bedrijfswoning, een zogenoemde langgevelboerderij, is daarmee bestemd tot burgerwoning.

3.    [verzoeker], die aan de [locatie 2] te Sint Odiliënberg een houtverwerkingsbedrijf exploiteert, kan zich niet met het plan verenigen.

Hij stelt dat door de toekenning in het plan van de woonbestemming ruimere bewonings- en bebouwingsmogelijkheden zijn toegekend dan onder het moederplan. Het plan biedt volgens hem de mogelijkheid om de bestaande woning te slopen en aan de grens met zijn perceel te herbouwen en bovendien tot op de grens met zijn perceel vergunningvrij geluidgevoelige bebouwing op te richten. Hierdoor is volgens [verzoeker] een nieuwe planologische situatie ontstaan, waarvan het college de ruimtelijke aanvaardbaarheid had moeten onderzoeken. Het college heeft volgens hem ten onrechte nagelaten om nader onderzoek naar geluid- en stofoverlast te verrichten.

[verzoeker] vreest hierdoor voor vergaande beperkingen van zijn bedrijfsmogelijkheden en beoogt met zijn verzoek mogelijk onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen.

4.    Aan de gronden van verzoeker zijn in het bestemmingsplan "Buitengebied Roerdalen - 2e herziening" de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtverwerkingsbedrijf" toegekend.

In artikel 7, lid 7.1, onder l, van de planregels van dat plan is ter plaatse een houtverwerkingsbedrijf in de milieucategorie 3.1 toegestaan.

5.    Ter zitting is gebleken dat [verzoeker] op zijn perceel in beperkte mate bedrijfsmatig houtverwerkingsactiviteiten uitvoert en dat hij de mogelijkheden wil behouden om de bedrijfsactiviteiten ter plaatse uit te breiden tot een volwaardig houtverwerkingsbedrijf of de locatie op termijn als zodanig te kunnen verhuren of verkopen.

Voor het bedrijf is in 2001 een melding gedaan op basis van het destijds geldende Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer.

6.    Een burgerwoning geniet wat betreft geluid- en stofoverlast dezelfde bescherming als een agrarische bedrijfswoning die niet tot het eigen bedrijf behoort, zodat in dat opzicht geen sprake is van een wijziging van de situatie van het bedrijf van [verzoeker] door de bestemming tot burgerwoning van de langgevelboerderij aan de [locatie 1].

Anders dan hij kennelijk meent, voorziet het plan niet in ruimere mogelijkheden tot bewoning van het perceel dan voorheen.

Vaststaat dat de bestaande woning onder de voorheen geldende bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - 1" kon worden gesloopt en overal op het perceel, ook dichter bij het bedrijf van verzoeker, kon worden teruggebouwd. Dat, zoals verzoeker heeft aangevoerd, de boerderij altijd alleen aan de oostzijde bewoond is geweest en het plan nu ook bewoning aan de westkant mogelijk maakt, neemt niet weg dat bewoning van het gehele gebouw ook onder het moederplan mogelijk was.

Voorts staat vast dat het oprichten van bijgebouwen tot op de erfgrens, waaronder een mantelzorgwoning, planologisch ook al vergunningvrij mogelijk was op basis van het moederplan. De omstandigheid - waarop [verzoeker] ter zitting heeft gewezen - dat van de mogelijkheid om een mantelzorgwoning ter plaatse te realiseren niet eerder gebruik is gemaakt, maakt niet dat daarmee pas onder het nieuwe plan ook daadwerkelijk rekening moet worden gehouden.

Uit het voorgaande volgt dat het voorliggende wijzigingsplan ten opzichte van het moederplan niet voorziet in ruimere bewoningsmogelijkheden of nieuwe bebouwingsmogelijkheden, zodat schorsing van het voorliggende plan voor [verzoeker] in zoverre geen betekenis heeft.

7.    Het voorgaande neemt niet weg dat het college bij het bestreden besluit de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan had moeten toetsen en in het bijzonder had moeten onderzoeken hoe de mogelijkheden van het plan zich verhouden tot de bedrijfsbestemming op het perceel van [verzoeker]. Ook de wijzigingsvoorwaarde in artikel 4, lid 4.7.5, onder l, van de planregels van het moederplan, inhoudende dat de bestaande bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven door de wijziging niet onevenredig mogen worden beperkt, dwingt daartoe.

Ter zitting heeft het college er op gewezen dat het bedrijf onder de geluidsvoorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van het perceel van het perceel [locatie 1] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegeven en de woonbestemming aldus geen belemmeringen oplevert voor het bedrijf van [verzoeker].

De vraag of daarvan sprake is leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure aan de orde komen.

De voorzieningenrechter ziet echter vooralsnog geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden.

Daarbij neemt hij mede in aanmerking dat het woonperceel [locatie 3] van groter belang is voor de bedrijfsmogelijkheden van [verzoeker] dan het perceel [locatie 1], omdat dat perceel op kortere afstand van zijn perceel ligt dan het perceel [locatie 1]. Aan het betoog van [verzoeker] dat het perceel [locatie 3] op grotere afstand ligt van het voorterrein van zijn perceel waar de bedrijfsactiviteiten met name plaatsvinden, komt in dit verband geen betekenis toe. Op basis van de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtverwerkingsbedrijf" die in het moederplan aan zijn gronden is toegekend, zijn dergelijke werkzaamheden immers op zijn gehele terrein toegestaan.

8.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Zijlstra
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2020

240.