Uitspraak 201907547/1/R1


Volledige tekst

201907547/1/R1.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 september 2019 in zaak nr. 19/2045 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het college het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 6 april 2018 herroepen en voor de woning een nieuwe omgevingsvergunning verleend.

Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van het bouwwerk op het perceel.

Bij uitspraak van 2 september 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door [appellanten] tegen de besluiten van 26 februari 2019 en 29 mei 2019 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2020, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Hop en N. Schrama, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op het perceel stond voorheen een bouwwerk dat als woning werd gebruikt. De bewoning is in 2017 met het overlijden van de toenmalige bewoner beëindigd. Dat bouwwerk is inmiddels gesloopt om plaats te maken voor de nieuwe woning waarin het bouwplan voorziet.

Op het perceel rusten ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Noord" de bestemmingen "Wonen", "Waarde - Archeologie - 1" en "Waarde - Cultuurhistorie" met de nadere aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 meter". Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning en daarbij met toepassing van artikel 38, lid 38.1, onder d, van de planregels voorzien in een hogere bouwhoogte.

[appellanten] zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van de woning. Zij kijken vanuit de achterkant van hun huis (woonkamer) uit op het perceel en vrezen voor aantasting van hun woongenot. Zij komen in hoger beroep op tegen de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met ruimtelijke regels.

Relativiteit en Bouwbesluit 2012

2.    [appellanten] betogen tevergeefs dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012 omdat het bouwplan niet voorziet in een berging en buitenruimte. De rechtbank is niet aan de inhoudelijke beoordeling hiervan toegekomen omdat het niet tot vernietiging van het besluit kan leiden. Ook de Afdeling komt gelet op artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet toe aan de inhoudelijke bespreking. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen strekken de normen uit het Bouwbesluit 2012 waarop [appellanten] een beroep doen, kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. Die regels strekken tot bescherming van de toekomstige bewoners of gebruikers van de woning en niet tot bescherming van anderen zoals [appellanten]. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2143. Dat, zoals gesteld door [appellanten], er nog meer moet worden gebouwd om aan het Bouwbesluit 2012 te kunnen voldoen, maakt niet dat het Bouwbesluit 2012 in zoverre strekt tot de bescherming van hun belangen. Mocht er meer moeten worden gebouwd in strijd met het bestemmingsplan dan is daar wellicht een omgevingsvergunning voor nodig en daar kunnen [appellanten] als directe buren tegen procederen.

Het betoog slaagt niet.

Nieuw aangevoerde grond

3.    [appellanten] hebben voorts betoogd dat het welstandsadvies van 22 maart 2018 van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) niet is opgesteld door de commissie in haar geheel maar blijkens een e-mail van 27 maart 2019 van de secretaris van de CRK in mandaat is gegeven door de secretaris.

3.1.    [appellanten] hebben deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep brief van 22 mei 2020 aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog over de totstandkoming van het welstandsadvies niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven

Goede procesorde

4.    Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

4.1.    [appellanten] hebben hun betoog over cultuurhistorie mede gebaseerd op de Notitie Cultuurhistorie Rijksbeschermd Dorpsgezicht Durgerdam, opgesteld door het bureau Marijke Beek cultuurhistorie en gedateerd 21 mei 2020 (hierna: de notitie).

4.2.    Bij brief van 22 mei 2020 hebben [appellanten] de notitie ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling is het nadere stuk van [appellanten] zo laat opgesteld en ingediend, dat het college daar niet adequaat op heeft kunnen reageren. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om de notitie wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Artikel 2.3 van de Regeling omgevingsrecht

5.    [appellanten] betogen dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2.3 van de Regeling omgevingsrecht, omdat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit niet beschikte over een situatietekening van de bestaande en de nieuwe situatie

5.1.    Artikel 2.3 van de Regeling omgevingsrecht luidt:

"In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan het bestemmingsplan of de beheersverordening, en, voor zover van toepassing, de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening:

[…]

d. een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;

[…]."

5.2.    Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat het college zich op het standpunt stelt dat het de plaats van de te bouwen woning heeft kunnen bepalen aan de hand van een huisnummerbesluit dat zag op het nu gesloopte gebouw. De woning wordt immers op dezelfde plaats gebouwd. De rechtbank gaat er daarom niet ten onrechte van uit, dat de locatie voldoende duidelijk is. Hierbij is ook nog van belang het in het dossier opgenomen fotomateriaal. Uit het dossier blijkt echter niet dat er situatietekeningen als bedoeld in artikel 2.3, onder d, van de Regeling omgevingsrecht zijn overgelegd. Daarom is er anders dan waar de rechtbank van uitgaat sprake van strijd met artikel 2.3, onder d, van de Regeling omgevingsrecht. Nu echter de situatie voldoende duidelijk is, ziet de Afdeling aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Cultuurhistorie

6.    [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het bouwplan is volgens hen in strijd met de bestemming "Waarde -Cultuurhistorie". Gelet op artikel 32 van de planregels is deze bestemming volgens hen de primaire bestemming van het perceel en gaat deze bestemming boven de woonbestemming. Daarbij wijzen zij er in hun brief van 22 mei 2020 op dat geen advies is ingewonnen over de cultuurhistorische waarde voordat in het bestemmingsplan "Landelijk Noord" de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie] werd toegekend. Daarom was er volgens hen des te meer aanleiding dat de omgevingsvergunningaanvraag zorgvuldig zou worden getoetst aan de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie" die strekt tot bescherming van het beschermde dorpsgezicht Durgerdam.

6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning rekening is gehouden met de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie". Het bouwplan past binnen de stedenbouwkundige structuur van Waterland. Door de overschrijding van de bouwhoogte zal het stads- en dorpsgezicht niet worden aangetast aangezien het specifieke dijkkarakter en het karakteristieke haventje behouden blijven. De flauwe dakhelling acht het college passend in de landelijke omgeving. Dit standpunt wordt volgens het college ondersteund door het welstandsadvies van de CRK van 22 maart 2018 waaruit volgt dat de op het perceel [locatie] te realiseren woning geen afbreuk doet aan het beschermde dorpsgezicht Durgerdam.

6.2.    Artikel 32 van de planregels - voor zover van belang - luidt:

"32.1. Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van cultuurhistorische waarden. De bestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

32.2 Bouwregels

Op en onder de in lid 32.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de volgende te beschermen waarden:

a. ten aanzien van het beschermde dorpsgezicht Durgerdam:

1. het specifieke dijkdorpkarakter bestaande uit: het lint van (grotendeels) houten huizen gekoppeld aan een dijklichaam, de tussenruimten tussen de huizen waardoor de zijkanten van de panden te zien zijn en daarmee de extra (bakstenen) onderverdieping en het achterliggende polderland;

[…]."

6.3.    De mogelijkheid om een woning te bouwen vindt haar grondslag in het bestemmingsplan "Landelijk Noord" waarin voor de locatie op het perceel [locatie] de bestemming "Wonen" is vastgesteld. Bij de vaststelling van dat plan heeft de afweging plaatsgevonden om de bestemming "Wonen" toe te staan in de omgeving van het beschermd dorpsgezicht Durgerdam. Het bouwplan is afgestemd op het bouwvlak. Het college is verder van mening dat hoewel de voorziene bouwhoogte van 3,8 m groter is dan de in plan "Landelijk Noord" toegestane bouwhoogte van 3,5 m, met toepassing van de afwijkingsregel in artikel 38, lid 38.1, onder d, van de planregels een omgevingsvergunning kan worden verleend. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat door de hogere bouwhoogte een zadeldak kan worden gerealiseerd. Het college is van mening dat een zadeldak beter past in de omgeving van het beschermde dorpsgezicht Durgerdam dan het platte dak van de tot dusverre aanwezige woning. Daarbij is in aanmerking genomen het positieve welstandsadvies van de CRK waarin staat dat het voorziene volume en de flauwe dakhelling passend zijn in een landelijke omgeving en geen afbreuk doet aan het beschermd dorpsgezicht.

6.4.    Hetgeen [appellanten] aanvoeren in hun brief van 22 mei 2020 over het te kort schieten van advies over de cultuurhistorische waarde voordat in het bestemmingsplan "Landelijk Noord" de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie] werd toegekend, doet er niet aan af dat in het bestemmingsplan "Landelijk Noord" een keuze is gemaakt voor de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie]. Die onherroepelijke bestemming vormt in deze zaak dus het toetsingskader van het bouwplan De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college van die bestemming mocht uitgaan en dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwplan zich verdraagt met het beschermd dorpsgezicht.

Het betoog faalt.

Welstand en uitvoering van de woning

7.    [appellanten] betogen dat in strijd met artikel 23, lid 23.2.1, onder e, van de planregels in het bouwplan het platte dak van de voorheen op het perceel aanwezige woning is gewijzigd in een zadeldak. Dit betekent dat de bestaande kapvorm en nokrichting is gewijzigd.

[appellanten] zijn voorts van mening dat het bouwplan in strijd is met de welstandsnota "De schoonheid van Amsterdam 2016 - herziening april 2018" omdat de nieuwe bebouwing niet met de voorgevel op de weg is gericht en niet is geconcentreerd in het zogenoemde ontginningslint. Het bouwplan is voorts in strijd met de nota wat betreft ligging en massa, aldus [appellanten].

7.1.    Artikel 23 van de planregels - voor zover van belang - luidt:

"23.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

het wonen, daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;

[…].

23.2.1 Algemene bouwregels

[…]

e. ter plaatse van de dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie:

1. de bestaande kapvormen en nokrichtingen niet mogen worden veranderd;

[…]."

De wijziging van een plat dak, zoals dat op de woning op het perceel [locatie] aanwezig was, naar een zadeldak zoals voorzien in de omgevingsvergunning, is zoals het college terecht heeft gesteld geen wijziging van de kapvorm en nokrichting, omdat bij een plat dak geen sprake is van een kapvorm en/of nokrichting. Daarom is artikel 23, lid 23.2.1, onder e.1, van de planregels - dat verbiedt om bestaande kapvorm en nokrichting te wijzigen -, niet van toepassing.

Het beroep van [appellanten] op het uitgangspunt uit de welstandsnota "de bebouwing met de voorgevel op de weg richten en concentreren in de ontginningslinten, met behoud van de doorzichten naar het landschap" kan hun niet baten. Het stuit er immers op af dat de woning waarvoor vergunning is gevraagd, is gepositioneerd binnen het bouwvlak zoals dat in het bestemmingsplan "Landelijk Noord" voor het perceel [locatie] is vastgesteld. Het bouwvlak biedt niet de ruimte om de woning anders te situeren. De Afdeling wijst daarbij naar haar vaste rechtspraak dat, thans verkort weergegeven, de welstandstoetsing zich in beginsel dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt (zie onder meer haar uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565).

De door [appellanten] gestelde vergroting van de bouwmassa is een gevolg van de hogere bouwhoogte mede door een zadelkap in plaats van een plat dak. Dat zoals zij hebben gesteld, de voorheen aanwezige woning lager was dan de op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Noord" toegestane bouwhoogte betekent in het licht van de mogelijkheden die het thans geldende bestemmingsplan biedt niet dat het college uit een oogpunt van welstandseisen geen omgevingsvergunning kon verlenen voor een woning met een grotere bouwhoogte waarbij gebruik is gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 38, lid 38.1, van de planregels.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college mogen uitgaan van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak. Het college heeft zich wat betreft de beoordeling van de gevolgen van de omvang en de situering van de woning gebaseerd op het advies van de CRK, die geen bezwaren tegen de uitvoering en de situering van de woning heeft geuit. Gezien het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in zoverre vergunning kan worden verleend voor de uitvoering en de situering van de woning.

Het betoog slaagt niet.

Uitzicht

8.    [appellanten] betogen dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun specifieke belangen. Zij stellen dat zij door de nieuwe woning geen vrij uitzicht meer hebben aan de achterzijde van hun perceel.

8.1.    Het betoog van [appellanten] over de belangenafweging heeft in aanvulling op de hiervoor al behandelde gronden betrekking op de beperking van het uitzicht. Het bouwplan heeft tot gevolg dat aan de achterzijde van hun woning de bestaande woning met een hoogte van ongeveer 2,95 m wordt vervangen door een woning met een hoogte van van ongeveer 3,8 m. Het perceel van [appellanten] ligt op meer dan 10 m en het bouwvlak op hun perceel op meer dan 20 m van de voorziene woning.

De Afdeling acht het aannemelijk dat het zicht van [appellanten] door het bouwplan enigszins wordt beperkt. Dit betekent echter niet dat het college niet in redelijkheid een omgevingsvergunning kon verlenen. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat in aanmerking genomen de bij recht bestaande planologische mogelijkheid te bouwen tot een hoogte van 3,5 m, een verhoging van de bouwhoogte met 0,3 m geen onaanvaardbare beperking van het uitzicht met zich brengt. Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit in zoverre deugdelijk gemotiveerd is.

Het betoog slaagt niet.

Criterium voor de toepassing van artikel 38, lid 38.1, van het bestemmingsplan "Landelijk Noord"

9.    [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend. Zij stellen dat het bouwplan de voorgeschreven maatvoering zodanig overschrijdt dat niet aan artikel 38 van het bestemmingsplan "Landelijk Noord" wordt voldaan. Op grond van dat artikel is het college bevoegd om van het bestemmingsplan af te wijken indien de maximale bouwhoogte met 30 cm wordt verhoogd. Het bouwplan overschrijdt de maximale bouwhoogte met 38 cm, aldus [appellanten] en is dus volgens hun in ieder geval 8 cm te hoog.

9.1.    Artikel 38 van de planregels - voor zover van belang - luidt:

"38.1 Algemene afwijkingsregel

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van dit bestemmingsplan ten behoeve van:

[…]

d. bouwwerken waarbij de in de regels toegestane maximale bouwhoogte met niet meer dan 0,3 m wordt vergroot;

[…]."

Artikel 1, lid 79, van de planregels luidt:

"peil

a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;

b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld."

Artikel 2, lid 2, van de planregels luidt:

"bouwhoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen."

9.2.    In de stukken en ter zitting bij de Afdeling hebben [appellanten] deze grond toegelicht aan de hand van bovenstaande bij de aanvraag behorende bouwtekening. Op de bouwtekening is aangegeven, dat de woning wordt gebouwd op het niveau van het maaiveld waarbij het maaiveld 8 cm onder het peil ligt. De bouwhoogte van 3,8 m is op deze tekening berekend vanaf het niveau van "het peil". De hoogte van de woning vanaf "het maaiveld" is aldus 3,88 m.

Uit de stukken blijkt dat het bouwvlak voor de woning op ongeveer 40 m van de Durgerdammerdijk ligt. Gelet hierop volgt uit de planregel dat als peil geldt de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

De rechtbank heeft op zich terecht overwogen dat het bepalen van het niveau van het peil in beginsel een kwestie van handhaving van de vergunning is, maar dat laat onverlet dat in dit geding wel ter beoordeling staat of de vergunning niet in strijd is met de mogelijkheden die de planregels bieden. In aanmerking genomen dat in dit geval de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld als peil geldt, moet worden betwijfeld of hetgeen op de tekening is aangeduid als "peil" ook het peil is zoals dat uit de planregels volgt. De tekening wekt de indruk dat wat daar is aangeduid als "peil" het niveau van de weg aangeeft. Daardoor maakt de vergunning het zonder nadere toelichting mogelijk dat als bouwhoogte vanaf het niveau dat als peil geldt 8 cm hoger wordt gebouwd dan ook met inachtneming van de genoemde afwijkingsregel van artikel 38, lid 38.1, onder d, rechtens mogelijk is. Het besluit van 26 februari 2019 is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

10.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van [appellanten] is afgedaan. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 februari 2019 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7253 en 3 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3805), is het college gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen, dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. Het ligt op de weg van het college [vergunninghouder] de mogelijkheid te bieden om alvorens het college het nieuwe besluit neemt de bij de aanvraag behorende bouwtekening daarvan aan te passen op het punt van de bouwhoogte. Zolang het daarbij gaat om een ondergeschikte wijziging wat bij verlaging van de bouwhoogte met 8 cm goed voorstelbaar is, is dat immers mogelijk zonder dat een nieuwe aanvraag aan de orde is. De Afdeling ziet aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

11.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2019 in zaak nr. 19/2045;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 26 februari 2019, kenmerk NO18-00159/UIT-1904212 (JB.18.003364.001);

V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 6 april 2018, kenmerk OLO3511285/Z18-84184/85438, totdat een nieuw besluit in werking is getreden;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

191.