Uitspraak 202004069/2/A3


Volledige tekst

202004069/2/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 8 juli 2020 in zaak nrs. 20/3402 en 20/3403 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Openbare zitting gehouden op 21 augustus 2020 om 10.00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter

griffier: mr. H. Herweijer

Verschenen:

[verzoeker], bijgestaan door mr. R.N. van der Ham, advocaat te Utrecht;

het college, vertegenwoordigd door A. Buis, bijgestaan door mr. J. Bootsma en mr. B.S. Jaasma, beiden advocaat te Den Haag.

Inleiding

[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2020. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het geding gaat over de weigering van het college om [verzoeker] een vergunning te verlenen voor het aanbieden van alternatief personenvervoer met een fietstaxi.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Gronden

Het college heeft gemotiveerd waarom het verbod om op of aan de weg met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden is gegeven.

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de aldus gegeven motivering tekortschiet of op te weinig onderzoek zou berusten.

De voorzieningenrechter ziet in het door [verzoeker] gestelde geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat bij het verbod te weinig rekening zou zijn gehouden met de belangen van ondernemers zoals [verzoeker] in verhouding tot het door de gemeenteraad met het verbod nagestreefde doel.

De voorzieningenrechter acht mede van belang dat het verbod exploitatie van de onderneming van [verzoeker] niet geheel onmogelijk maakt.

Evenmin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om op voorhand aan te nemen dat het verbod, anders dan de Afdeling in 2018 heeft geoordeeld, niet verenigbaar is met de Dienstenrichtlijn.

Reeds daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

De vraag of het besluit waarover de rechtbank oordeelde een voor beroep vatbaar oordeel bevat, kan in het kader van deze voorlopige voorzieningsprocedure buiten beschouwing blijven.

w.g. Borman    w.g. Herweijer
voorzieningenrechter    griffier

640.