Uitspraak 201809299/2/A2


Volledige tekst

201809299/2/A2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaat],

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 30 oktober 2019 heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 5 oktober 2017 te herstellen en [appellante] en de Afdeling de uitkomst mee te delen.

Bij beschikking van 20 februari 2020 heeft de Afdeling de termijn verlengd tot 26 maart 2020.

Bij besluit van 10 februari 2020 heeft de minister het door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellante] een tegemoetkoming in de schade van € 1.362,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 september 2016 tot en met 31 maart 2020, toegekend.

[appellante] heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    Het tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere van 21 maart 2011, zoals gewijzigd bij de besluiten van 14 september 2011 en 21 maart 2013 (hierna gezamenlijk: het tracébesluit), voorziet onder meer in de aanleg van vijf stroken per rijrichting en een 3 km lange tunnel in de A9 Gaasperdammerweg.

[appellante] heeft op 25 april 2007 gekocht en is sinds 29 juni 2007 eigenaar van de woning aan het [locatie] te [plaats]. De woning ligt in de nabijheid van de nieuwe tunnel in de A9 Gaasperdammerweg. [appellante] heeft verzocht om nadeelcompensatie voor schade bestaande uit aantasting van haar woongenot ten gevolge van de werkzaamheden voor de realisering van de tunnel A9 Gaasperdammerweg. Zij heeft veel geluidoverlast ondervonden van het heien van heipalen en het intrillen van damwanden en door de werkzaamheden ontstonden scheuren in de muren van haar huis en grondverzakkingen in haar tuin.

De tussenuitspraak

2.    In de tussenuitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3639, heeft de Afdeling overwogen dat [appellante] niet heeft betwist dat zij ten tijde van de koop van haar woning op grond van de Startnotitie Hoofdwegverbinding Schiphol-Almere van december 2004 (hierna: de Startnotitie) kon voorzien dat er plannen bestonden voor de reconstructie van de A9 Gaasperdammerweg, waarbij het aantal rijbanen zou worden vergroot en een deel van de rijksweg mogelijk verdiept zou worden aangelegd. Uit de Startnotitie volgt dat de reconstructie een groot project betreft en ingrijpend zal zijn, maar daarin is niets vermeld over de mate en duur van de overlast die omwonenden van de reconstructiewerkzaamheden konden verwachten en de verwachte duur van de periode waarin de overlast zou optreden. Naar het oordeel van de Afdeling kon [appellante] ten tijde van de koop van haar woning de aard, ernst, omvang en duur van de hinder als gevolg van de reconstructiewerkzaamheden aan de A9 Gaasperdammerweg op basis van de startnotitie niet in volle omvang voorzien. Zo kon [appellante] niet voorzien dat de funderingswerkzaamheden het heien van 10.000 heipalen en het intrillen van 1.800 damwandprofielen over een periode van ongeveer anderhalf jaar zou omvatten, dat ook ’s nachts zou worden doorgewerkt en dat het werkterrein nabij haar woning zou worden gesitueerd, waarbij bestaande bosschages tussen de woning en de A9 Gaasperdammerweg zouden worden gekapt. Ook de extra geluid- en trillinghinder die ontstond door de grote hoeveelheid puin in de ondergrond, kon [appellante] niet voorzien. In het advies van Te Rijdt is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de voorzienbaarheid van het project en de voorzienbaarheid van de mate en de ernst van de hinder die van de realisering van het project zou kunnen worden ondervonden. De minister mocht dit advies daarom niet aan het besluit van 5 oktober 2017 ten grondslag leggen.

3.    Gezien de tussenuitspraak is het beroep gegrond. De Afdeling zal het besluit van de minister van 5 oktober 2017 vernietigen, omdat het besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd.

Het besluit van 10 februari 2020

4.    De minister heeft aan het besluit van 10 februari 2020 een advies van Te Rijdt van 21 januari 2020 ten grondslag gelegd. Te Rijdt heeft in het advies feitelijke informatie over de uitvoeringswerkzaamheden vermeld. Deze informatie heeft hij ontleend aan onder meer bouwberichten, werkschema’s en rapporten van geluidsmetingen. Hiermee heeft Te Rijdt een globaal, maar wel duidelijk beeld willen geven van de hinder veroorzakende werkzaamheden die zijn uitgevoerd. Te Rijdt is uitgegaan van een periode van achttien maanden waarin schade heeft kunnen optreden. Volgens Te Rijdt is dit de ‘bruto-schadeperiode’, omdat de werkzaamheden die ruwweg tussen 1 oktober 2015 en 31 maart 2017 hebben plaatsgevonden niet continue voor overlast hebben gezorgd. Ook tijdens periodes van ernstige overlast waren er dagen en weken waarin de overlast veel minder of zelfs afwezig was. Te Rijdt heeft bij het bepalen van de netto schadeperiode verder betrokken dat een omwonende gemiddeld ongeveer een maand per jaar wegens vakantie en dergelijke van huis is en dan geen hinder ondervindt. Te Rijdt heeft als netto schadeperiode een periode van vijftien maanden aangehouden. Daarbij is hij er dus van uitgegaan dat gedurende drie maanden, opgebouwd uit verschillende kortere periodes, de door [appellante] ondervonden overlast niet zodanig is dat deze moet worden betrokken bij het vaststellen van de schade. Te Rijdt heeft de schade voorts vastgesteld volgens de huurwaardemethode. Hij is uitgegaan van de gemiddelde WOZ-waarde van de woning van [appellante] over de jaren 2015, 2016 en 2017 van € 217.750,00 en een huurwaarde van 5% van deze waarde, zijnde een bedrag van € 10.888,00. De schade over een periode van 15 maanden is dan € 13.610,00.

Te Rijdt heeft uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6794 afgeleid dat het bij tijdelijke schade zoals in deze zaak redelijk is dat de schade die [appellante] ten gevolge van de hinder van de werkzaamheden gedurende een jaar heeft ondervonden op grond van het normaal maatschappelijk risico voor haar rekening moet blijven. Dit betekent dat de geleden schade over drie maanden, zijnde 13 weken, in beginsel voor vergoeding in aanmerking kan komen. De schade per week bedraagt (€ 10.688,00 : 52 =) € 209,38. De in beginsel te vergoeden schade bedraagt dus (13 x € 209,38 =) € 2.721,94, afgrond € 2.725,00.

Te Rijdt heeft zich, onder verwijzing naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3639, op het standpunt gesteld dat [appellante] 50% van de ondervonden hinder kon voorzien ten tijde van de koop van haar woning.

Op grond van het voorgaande komt Te Rijdt tot een tegemoetkoming in de schade van € 1.362,50. Hij heeft geadviseerd dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 september 2015, als nadeelcompensatie aan [appellante] toe te kennen.

De zienswijze

5.    [appellante] betoogt in haar zienswijze van 9 maart 2020, samengevat weergegeven, dat deze tegemoetkoming niet in verhouding staat tot de hoeveelheid overlast die zij gedurende twee jaar van werkzaamheden aan de A9 Gaasperdammerweg heeft ondervonden. Zij en haar dochter hebben twee jaar in een behoorlijke herrie geleefd en daarvan veel stress ondervonden. Gedurende deze periode heeft [appellante] geen woongenot gehad, terwijl zij wel de kosten van haar hypotheek en erfpacht moest betalen. [appellante] voert aan dat de werkzaamheden geregeld niet volgens het werkrooster zijn uitgevoerd. Rijkswaterstaat heeft werkzaamheden tot ’s avonds laat, in de nacht en in het weekend laten uitvoeren, omdat voor die werkzaamheden rijstroken moesten worden afgesloten en het belang van de veiligheid van werknemers en van weggebruikers daarmee was gediend, maar heeft daarbij onvoldoende gedacht aan de belangen van omwonenden.

[appellante] voert verder aan dat zij, anders dan in het advies van Te Rijdt is vermeld, tijdens de werkzaamheden niet in aanmerking kwam voor een bedrag van € 25.000,00 om tijdelijk elders te kunnen verblijven, terwijl andere bewoners in de buurt op grotere afstand van de A9 Gaasperdammerweg daarvoor wel in aanmerking kwamen. Aan die andere bewoners is toen geen voorzienbaarheid tegengeworpen. Volgens [appellante] verschilt de toegekende tegemoetkoming van € 1.362,50 enorm van het bedrag van € 25.000,00 dat tijdens de werkzaamheden aan buurtgenoten is toegekend.

Beoordeling

Maatstaf

6.    Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door die deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om nadeelcompensatie van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

Hoogte van de schade

7.    Te Rijdt heeft in zijn advies inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij tot de conclusie is gekomen dat [appellante] ten gevolge van de werkzaamheden voor de realisering van de tunnel in de A9 Gaasperdammerweg een schade heeft geleden van € 13.610,00. Te Rijdt heeft bij het bepalen van dit bedrag onder meer gebruik gemaakt van het ‘schema van de planning’, waarop per kwartaal een overzicht van te verrichten werkzaamheden is vermeld. Voor de in aanmerking genomen periode 1 oktober 2015 - 31 maart 2017 zijn in het schema voor twee kwartalen damwandwerkzaamheden, voor drie kwartalen heiwerkzaamheden en voor één kwartaal beide werkzaamheden vermeld. Gezien het globale karakter van het schema is niet aannemelijk dat beperkte afwijkingen ervan doorslaggevend waren voor de mate waarin omwonenden van de werkzaamheden hinder hebben ondervonden. [appellante] heeft ook niet toegelicht waarom de gestelde afwijkingen van het schema tot extra hinder hebben geleid, waardoor zij meer schade heeft geleden dan in het advies van Te Rijdt is vermeld.

De conclusie is dat de minister het advies van Te Rijdt over de hoogte van de schade van [appellante] aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.

Normaal maatschappelijk risico

8.    Anders dan Te Rijdt in het advies heeft vermeld, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6794, niet dat de schade die [appellante] in het eerste jaar van de werkzaamheden heeft geleden op grond van het normaal maatschappelijk risico voor haar rekening moet blijven. In die uitspraak heeft de Afdeling onder 2.6 het volgende overwogen:

"De hier aan de orde zijnde schade bestaat uit een tijdelijke vermindering van woongenot, door overlast, zij het beperkt, van stof en geluidhinder en enige aantasting van het uitzicht vanuit de woning. In aanmerking genomen de aard van de schade, de geringe ernst en de beperkte duur daarvan, wordt geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet de gehele schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat een deel van de schade redelijkerwijs ten laste van verzoekers behoort te blijven."

In de zaak die in die uitspraak aan de orde was, ging het dus over beperkte hinder en enige aantasting van het woongenot. In de huidige zaak is niet in geschil dat [appellante] gedurende ongeveer 18 maanden ernstige hinder van de werkzaamheden aan de tunnel in de A9 Gaasperdammerweg heeft ondervonden, waardoor haar woongenot ernstig werd aangetast.

De conclusie is dat de minister met het advies van Te Rijdt het gehanteerde normaal maatschappelijk risico niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

Voorzienbaarheid

9.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 30 oktober 2019 overwogen dat [appellante] niet heeft betwist dat zij ten tijde van de koop van de woning op grond van de Startnotitie kon voorzien dat er plannen bestonden voor de reconstructie van de A9 Gaasperdammerweg, waarbij een aantal rijbanen zou worden vergroot en een deel van de rijksweg mogelijk verdiept zou worden aangelegd. Uit de Startnotitie volgt dat de reconstructie een groot project is en ingrijpend zal zijn. Hoewel [appellante] ten tijde van de koop slechts een globale verwachting kon hebben van de mate en de duur van de overlast die zij kon ondervinden van de werkzaamheden aan de A9 Gaasperdammerweg, kon zij toen wel voorzien dat omwonenden van een dergelijk groot project tijdelijk in zekere mate overlast zouden ondervinden, waardoor hun woongenot zou worden aangetast. Dat de projectorganisatie ten tijde van de werkzaamheden aan enkele omwonenden een financiële tegemoetkoming heeft aangeboden om tijdelijk elders te kunnen verblijven, zoals [appellante] heeft aangevoerd, betekent niet dat de overlast die [appellante] tijdens de koop kon voorzien niet voor haar rekening kan worden gelaten. De reden hiervoor is dat de financiële tegemoetkoming die tijdens de werkzaamheden is aangeboden, geen tegemoetkoming was voor geleden schade ten gevolge van de werkzaamheden aan de A9 Gaasperdammerweg. De hoogte van de financiële tegemoetkoming die tijdens de werkzaamheden is aangeboden is daarom niet van belang voor de hoogte van de tegemoetkoming in de schade ten gevolge van de werkzaamheden aan de A9 Gaasperdammerweg.

Gezien het voorgaande acht de Afdeling het redelijk dat de minister op basis van het advies van Te Rijdt de helft van de geleden schade voorzienbaar heeft geacht.

Slotsom

10.    Uit hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen volgt dat het besluit van de minister van 10 februari 2020 niet in stand kan blijven. De Afdeling zal dat besluit vernietigen, voor zover daarbij aan [appellante] een tegemoetkoming in de schade van € 1.362,00 is toegekend, omdat dat besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.

Zelf in de zaak voorzien

11.    In artikel 8:41a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. De Afdeling acht definitieve beslechting van het geschil in deze zaak mogelijk. Zij zal zelf de omvang van het normaal maatschappelijk risico en de hoogte van de tegemoetkoming in de schade van [appellante] vaststellen. De Afdeling overweegt hierover het volgende.

12.    Vast staat dat [appellante] gedurende ongeveer 18 maanden zeer ernstige hinder heeft ondervonden van de werkzaamheden aan de tunnel in de A9 Gaasperdammerweg. Gelet op de aard en de ernst van de schade acht de Afdeling het redelijk dat de ondervonden overlast van de werkzaamheden voor de duur van een half jaar voor rekening van [appellante] blijft.

Volgens het advies van Te Rijdt moet worden uitgegaan van 15 maanden netto schade. Hiervan uitgaande en van het normaal maatschappelijk risico van een half jaar, resteert een schade ten gevolge van negen maanden ondervonden overlast.

Volgens het advies van Te Rijdt bedraagt de schade € 209,38 per week dat de overlast is ondervonden. Negen maanden komt overeen met 39 weken. Dit leidt tot een bedrag van (39 x € 209,38 =) € 8.165,82.

Zoals de Afdeling hiervoor onder 9 heeft overwogen, is het redelijk dat 50% van de schade op grond van voorzienbaarheid voor rekening van [appellante] blijft. Dat is een bedrag van € 4.082,91.

Gezien het voorgaande stelt de Afdeling de hoogte van de tegemoetkoming in de schade van [appellante] vast op een bedrag van (€ 8.165,82 - € 4.082,91 =) € 4.082,91. De minister moet dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2016 tot aan de dag van uitbetaling, aan [appellante] betalen.

De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 10 februari 2020, voor zover dat besluit is vernietigd. Dit betekent dat de minister geen nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar hoeft te nemen.

13.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 5 oktober 2017, kenmerk RWS-2017/39245;

III.    vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 10 februari 2020, kenmerk RWS-2020/6731, voor zover daarbij aan [appellante] een tegemoetkoming in schade van € 1.362,50 is toegekend;

IV.    bepaalt dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellante] moet betalen een tegemoetkoming in schade van € 4.082,91 (zegge: vierduizend tweeëntachtig euro en eenennegentig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;

V.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 februari 2020;

VI.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020

507.