Uitspraak 201906084/1/R3


Volledige tekst

201906084/1/R3.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2019 in zaak nr. 18/1914 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Cromstrijen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2017 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het verhogen van de kap op de woning op het perceel [locatie A] te Numansdorp en het plaatsen van een dakopbouw op de garage op dat perceel.

Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.R. Koster, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Huut en mr. Y. Landman, zijn verschenen. Ter zitting is ook [belanghebbende], vergezeld van [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [belanghebbende] is eigenaar van de woning op het perceel. De woning maakt deel uit van een rij van vier vrijstaande woningen aan de Van Hogendorpstraat. De woningen bestaan uit twee lagen met een zadeldak en hebben, vanaf de straat bezien, aan de rechterkant een aangebouwde garage van één laag met een plat dak. De garage van [belanghebbende] ligt in de zijdelingse perceelsgrens.

[belanghebbende] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verhogen van de kap op de woning en het plaatsen van een dakopbouw met een plat dak op de garage. Met het verhogen van de kap krijgt de woning een derde laag.

2.    Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Om de hoogte van de opbouw op de garage mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 15, derde lid, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Middelsluis" afgeweken.

[appellant] woont op het perceel [locatie B], vanaf de straat bezien, rechts naast de woning van [belanghebbende]. Hij is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Volgens hem wordt zijn woon- en leefklimaat aangetast.

Relevante regelgeving

3.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Middelsluis" de bestemming "Wonen".

Artikel 1 luidt:

"In deze voorschriften wordt verstaan onder:

1. aanbouw: een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

[…]."

Artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften luidt:

"De op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…]."

Het tweede lid luidt:

"Op de in lid 1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat:

a. gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken waarbij het bestaande aantal woningen binnen een bouwvlak niet mag worden vergroot;

b. […];

c. de afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens dient tenminste 1 m te bedragen tenzij de bestaande situatie reeds kleiner is, dan geldt deze kleinere afstand als minimale afstand;

[…]."

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft overwogen dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechtbank heeft [appellant] niet, althans niet voor het nemen van het besluit op bezwaar, kunnen reageren op het aanvullende advies van 1 februari 2018 van de welstandscommissie Stad, Dorp & Land (hierna: de welstandscommissie), terwijl dit advies van aanmerkelijk belang is geweest voor de op het bezwaar genomen beslissing. Zij heeft om die reden het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd.

De rechtbank heeft vervolgens bezien of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zij heeft overwogen dat het college de opbouw heeft kunnen aanmerken als aanbouw als bedoeld in het bestemmingsplan. Zij heeft verder overwogen dat het college heeft kunnen besluiten tot toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden om het bouwplan mogelijk te maken. Zij heeft voorts overwogen dat [appellant] in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op het advies van de welstandscommissie van 1 februari 2018 en ook van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand gelaten.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opbouw niet kan worden aangemerkt als aanbouw. De opbouw is geen afzonderlijke ruimte en is ook niet architectonisch ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Volgens [appellant] is de opbouw een uitbreiding van het hoofdgebouw. Door deze uitbreiding komt het hoofdgebouw in de zijdelingse perceelsgrens te staan, hetgeen in strijd is met artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.

5.1.    Bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan dient de definitie van het begrip aanbouw in de planvoorschriften te worden gehanteerd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften is een aanbouw een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

5.2.    Tussen partijen is onder meer in geschil wat onder 'afzonderlijke ruimte' moet worden verstaan.

Uit de aan de aanvraag ten grondslag gelegde plattegronden blijkt dat de opbouw op de garage wordt gebouwd op gelijke hoogte als de tweede laag van de woning. De bestaande twee slaapkamers aan deze zijde van de woning worden vergroot en liggen na realisering van de opbouw deels in de bestaande woning en deels in de nieuwe opbouw op de garage. Dit is ter zitting door [belanghebbende] bevestigd. De opbouw wordt aldus als een uitbreiding van de bestaande ruimtes van het hoofdgebouw gebouwd, zodat deze, zoals [appellant] terecht betoogt, niet kan worden aangemerkt als een afzonderlijke ruimte als hiervoor bedoeld. De opbouw is alleen daarom al geen aanbouw als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften.

5.3.    Met het plaatsen van de opbouw wordt de woning uitgebreid. De woning komt daardoor in de zijdelingse perceelsgrens te staan. Dit is, zoals [appellant] ook terecht betoogt, in strijd met artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog slaagt.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn betoog dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. [appellant] verwijst naar het door hem overgelegde advies van Mooisticht van 8 december 2017, waarin gemotiveerd is uiteengezet dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het college heeft het welstandsadvies van Dorp, Stad & Land van 7 september 2017, en de aanvullingen daarop van 20 december 2017 en 1 februari 2018, niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen, aldus [appellant].

6.1.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] in beroep alsnog voldoende de gelegenheid heeft gehad om te reageren op het advies van de welstandscommissie van 1 februari 2018 en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Zij is echter ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op het betoog van [appellant] dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. De Afdeling zal daarom hierna bezien of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

6.2.    Het college heeft zijn standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand gebaseerd op de adviezen van de welstandscommissie Dorp, Stad & Land van 7 september 2017, 20 december 2017 en 1 februari 2018. Het uitgangspunt van de welstandscommissie was dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om het voorgenomen bouwvolume op het perceel te realiseren en dat zij zich alleen kan richten op de uiterlijke verschijningsvorm.

Hoewel bij de welstandstoetsing in beginsel moet worden uitgegaan van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen, geldt dat, zoals hiervoor is overwogen, het bouwplan in strijd is met artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, terwijl het college hiervoor niet van het bestemmingsplan heeft afgeweken. Het uitgangspunt van de welstandscommissie was derhalve niet juist. Het college heeft de adviezen van de welstandscommissie daarom niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mogen leggen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is gegrond. De rechtbank heeft, in hoger beroep niet bestreden, het besluit op bezwaar vernietigd. Zij heeft echter, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Afdeling zal daarom de aangevallen uitspraak slechts vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand blijven. Dit betekent dat het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 september 2017.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2019 in zaak nr. 18/1914, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Cromstrijen van 26 februari 2018 in stand blijven;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cromstrijen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Cromstrijen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

473.