Uitspraak 201909108/1/R4


Volledige tekst

201909108/1/R4.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Klimmen, gemeente Voerendaal,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 november 2019 in zaak nr. 19/463 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 12.000,00 ingevorderd.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2020, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellanten] woonden ten tijde van belang met hun zoon op het perceel [locatie] te Klimmen (hierna: het perceel). Het perceel ligt op een woonwagenlocatie. [appellanten] huurden de op het perceel gelegen woning van de gemeente Voerendaal.

2.    Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het college [appellanten] onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 ineens, gelast op het perceel de overtreding van de regels over de hoogte van de voor de gevellijn staande erfafscheiding te beëindigen en beëindigd te houden. Het college heeft [appellanten] daarbij ook onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 ineens, gelast om op het perceel de overtreding van de regels over oppervlakte en gebruik van bijgebouwen te beëindigen en beëindigd te houden. Het college heeft [appellanten] daarbij een begunstigingstermijn van zes weken gegeven. Door opschorting en verlenging is de begunstigingstermijn geëindigd op 1 juli 2018. Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2018 ongegrond verklaard. Omdat [appellanten] daartegen geen rechtsmiddel hebben aangewend, zijn die besluiten in rechte onaantastbaar geworden.

3.    Op 4 juli 2018 en 17 juli 2018 hebben controles op het perceel plaatsgevonden. Daarbij heeft het college vastgesteld dat de erfafscheiding over een lengte van ongeveer twee meter hoger is dan toegestaan en dat het met de regels strijdige gebruik van de bijgebouwen nog niet volledig is beëindigd. De overtreding van de maximaal toegestane oppervlakte is wel beëindigd door een gedeeltelijk sloop van de bijgebouwen. Omdat [appellanten] deze vaststellingen niet betwisten, staat vast dat zij dwangsommen van in totaal € 22.000,00 hebben verbeurd en dat het college bevoegd is deze dwangsommen in te vorderen.

4.    Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college de verbeurde dwangsom van € 2.000,00 voor de erfafscheiding volledig ingevorderd. De verbeurde dwangsom van € 20.000,00 voor de bijgebouwen heeft het college voor de helft ingevorderd, omdat [appellanten] door een gedeeltelijke sloop van de bijgebouwen de overtreding van de regels gedeeltelijk hebben beëindigd.

Het hoger beroep

5.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in verdergaande mate van invordering had moeten afzien. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank in dat kader ten onrechte heeft overwogen dat niet evident is dat zij gezien hun financiële draagkracht niet in staat zijn de ingevorderde dwangsommen volledig te betalen. [appellanten] wijzen daarbij op de volgende omstandigheden. Op 25 oktober 2017 zijn drie hennepinrichtingen in de bijgebouwen op het perceel aangetroffen waarvoor hun inwonende zoon strafrechtelijk is veroordeeld. Daarna heeft het college de bijstandsuitkering van [appellanten] per 25 oktober 2017 ingetrokken. De gemeente heeft de huurovereenkomst voor de woning ontbonden en de burgemeester heeft de woning, inclusief alle bijgebouwen, met ingang van 1 maart 2018 voor de duur van drie maanden gesloten. De "tweede kans-huurovereenkomst" die [appellanten] met ingang van 1 juni 2018 voor de duur van één jaar hebben getekend, werd ook door de gemeente opgezegd. Als gevolg daarvan hebben [appellanten] de bijstandsuitkering die het college bij besluit van 14 september 2018 met ingang van 7 juni 2018 weer aan hen had toegekend, verloren. Dat besluit van 14 september 2018 vermeldt dat het college het vermogen van [appellanten] heeft vastgesteld op € 1.423,66 op grond van door hen verschafte informatie. Ter zitting is namens [appellanten] te kennen gegeven dat zij inmiddels weer woonruimte en een bijstandsuitkering hebben en dat zij met de gemeente, ter zake van het ingevorderde bedrag, een betalingsregeling ter hoogte van € 50,00 per maand zijn overeengekomen. Door hun afstand tot de arbeidsmarkt, leeftijd en gezondheidsproblemen kunnen [appellanten] geen betaalde baan krijgen. Door lichamelijke klachten heeft [appellante B] haar werkzaamheden als interieurverzorgster moeten opgeven. Er is dus sprake van duurzaam financieel onvermogen om de ingevorderde dwangsommen binnen een redelijke termijn te kunnen betalen, aldus [appellanten]. Voorts wijzen [appellanten] erop dat zij zich van meet af aan bereid hebben getoond de geconstateerde overtredingen ongedaan te maken. Onder verwijzing naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, stellen [appellanten] zich op het standpunt dat het college rekening had moeten houden met alle relevante omstandigheden die hem bekend zijn, waaronder hun financiële draagkracht en de samenloop van de diverse sancties als hiervoor vermeld.

5.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333, terecht overwogen dat bij een besluit over invordering van verbeurde dwangsommen aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van verbeurde dwangsommen in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben, aldus de rechtbank onder verwijzing naar die uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019.

5.2.    De samenloop van de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden kan niet worden aangemerkt als een cumulatie van invorderingen waar een bestuursorgaan volgens de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel van 4 april 2018 rekening mee dient te houden als het tot invordering overgaat. Voor zover [appellanten] zich op het ontbreken van voldoende financiële draagkracht beroepen, overweegt de Afdeling dat zij met de rechtbank van oordeel is dat [appellanten] met het overgelegde besluit van 14 september 2018, waarbij het college hun een bijstandsuitkering heeft toegekend, geen volledig inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellanten] in hun aanvullend bezwaarschrift van 26 september 2018 hebben aangevoerd dat [appellante B] ongeveer € 350,00 per maand verdient als interieurverzorgster en dat zij geen loonstroken, bankafschriften, aanslagen inkomstenbelasting en overzichten van ontvangen toeslagen hebben overgelegd. Voorts neem de Afdeling daarbij in aanmerking dat [appellanten] geen medische stukken hebben overgelegd ter onderbouwing van de lichamelijke klachten die naar gesteld van invloed zijn op hun inkomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gezien hun financiële draagkracht evident niet in staat zullen zijn de verbeurde dwangsommen te betalen en dat zij ook overigens geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan het college in verder gaande mate van invordering had moeten afzien.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020

610.