Uitspraak 201908806/1/R4


Volledige tekst

201908806/1/R4.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Maurik, gemeente Buren,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2019 in zaak nr. 19/1690 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Buren.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2019 heeft het college een omgevingsvergunning aan de Maatschap Forelvisserij Maurik (hierna: vergunninghoudster) verleend voor de activiteiten bouwen van bouwwerken en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan op het perceel aan de Rijnstraat 6 en 6a te Maurik (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 30 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Zowel vergunninghoudster als het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Oord, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand en Verzekeringsmaatschappij N.V., het college, vertegenwoordigd door mr. V. Vaessen en G. Klop, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. E.M. Uittewaal, advocaat te Ochten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Vergunninghoudster exploiteert een forellenvisserij op het perceel en heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om het bestaande bedrijfsgebouw van ongeveer 60 m² te vervangen door een bedrijfsgebouw van ongeveer 460 m², inclusief een inpandige bedrijfswoning van ongeveer 120 m². Op het perceel is het bestemmingsplan "Buitengebied Buren 2008" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Ter plaatse van het bestaande bedrijfsgebouw geldt de bestemming "Sport" met de aanduiding "visvijver". De voorgenomen bouwlocatie ligt grotendeels buiten de bestemming "Sport" op gronden waarop de bestemming "Agrarisch - Oeverwalgebied" rust.

Het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank de beroepsgrond dat ter plaatse van de voorgenomen bouwlocatie, anders dan in het besluit van 18 februari 2019 is vermeld, niet uitsluitend de bestemming "Sport" geldt, ten onrechte heeft laten falen omdat naar haar oordeel het besluit op dit punt een verschrijving bevat. De rechtbank heeft voor dat oordeel ten onrechte bepalend geacht dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat in de ruimtelijke onderbouwing van de juiste bestemmingen is uitgegaan, zo betoogt [appellant]. [appellant] voert aan dat de ruimtelijke onderbouwing niet door het college, maar in opdracht van vergunninghoudster is opgesteld, terwijl uit het besluit blijkt dat het college uitsluitend van de bestemming "Sport" is uitgegaan. Dit is relevant, omdat binnen die bestemming, anders dan binnen de bestemming "Agrarisch - Oeverwalgebied", het bouwen van een bedrijfsgebouw van 150 m² ten dienste van de forellenvisserij is toegestaan, waardoor bij het besluit uitsluitend wordt afgeweken van de voor de bestemming "Sport" geldende bouwregels. Gelet daarop kan de verleende vergunning niet worden gebruikt voor activiteiten op gronden waarop de bestemming "Agrarisch -Oeverwalgebied" rust. Om die reden mocht de rechtbank niet aan het geconstateerde gebrek voorbijgaan, maar had zij het college in staat moeten stellen dat gebrek te herstellen, aldus [appellant].

2.1.    Niet alleen in de ruimtelijke onderbouwing, maar ook in de zienswijzenrapportage is van de juiste bestemmingen uitgegaan. In de zienswijzenrapportage is het college bovendien gemotiveerd ingegaan op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan op gronden waarop de bestemming "Agrarisch - Oeverwalgebied" rust. Zowel de ruimtelijke onderbouwing als de zienswijzenrapportage maken deel uit van het besluit van 18 februari 2019. [appellant] kan derhalve niet worden gevolgd in de stelling dat uit het besluit blijkt dat het college activiteiten heeft vergund op gronden waarop uitsluitend de bestemming "Sport" rust. In wat [appellant] aanvoert, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond, hiervoor onder 2 weergegeven, tot een vernietiging of herstel van het besluit van 18 februari 2019 had moeten leiden.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een noodzaak bestaat voor een bedrijfswoning op het perceel. [appellant] verwijst naar een besluit van het college van 17 januari 2017 en stelt dat vergunninghoudster de door haar gestelde noodzaak van de bedrijfswoning niet heeft aangetoond. [appellant] wijst op het bestaan van technische hulpmiddelen om op afstand toezicht te houden, op het bestaan van back-up systemen in het geval de stroom uitvalt en op de omstandigheid dat er voldoende woningen op relatief korte afstand van het bedrijf te koop worden aangeboden.

3.1.    Het besluit van 17 januari 2017 bevat beleidsregels die met het oog op het toentertijd nog tot stand te brengen veegplan "Buren, herziening 2018" (hierna: het veegplan) zijn opgesteld. Die beleidsregels bevatten criteria voor het prioriteren van verzoeken om locaties bij het veegplan als woonlocaties aan te laten wijzen. Een van deze beleidsregels (hierna: de beleidsregel) luidt: "Een bedrijfswoning moet een duidelijke bedrijfseconomische noodzaak hebben. Dit geldt met name voor agrarische bedrijven waar de noodzaak aanwezig is om 24 uur per dag toezicht te houden. Dit geldt bijvoorbeeld bij een melkveehouderij. Bij agrarische bedrijven waar geen bedrijfseconomische noodzaak is, staan we geen bedrijfswoning toe. De reden hiervoor is dat er binnen de gemeente voldoende woningen te koop zijn op relatief korte afstand van het agrarisch bedrijf."

3.2.    Hoewel de aanvraag van vergunninghoudster geen met het oog op het veegplan ingediend verzoek is, heeft het college de beleidsregel in dit geval toegepast bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken. Gelet daarop zal de Afdeling de toepassing van de beleidsregel bij haar toetsing betrekken.

3.3.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de beantwoording van de vraag of een bedrijfswoning noodzakelijk is, bepalend is of de aanvrager aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het criterium voor de beoordeling van de noodzaak van een bedrijfswoning in de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8543). Deze jurisprudentie van de Afdeling ziet op de situatie waarin die noodzaak in planregels is voorgeschreven. Hoewel die noodzaak in dit geval niet in een planregel, maar in de beleidsregel is voorgeschreven, ziet de Afdeling geen aanleiding die noodzaak in dit geval anders te beoordelen.

3.4.    In de ruimtelijke onderbouwing staat dat 24 uur per dag toezicht dient te worden gehouden op de visvijvers en de visbakken. De vissen in de visbakken kunnen slechts 10 minuten zonder zuurstof. Hoewel vergunninghoudster is aangesloten bij een alarmcentrale duurt het momenteel 20 minuten voordat er bij problemen iemand ter plaatse kan zijn. Verder moet de waterstand continu op peil worden gehouden en moet het water in de zomer goed worden gekoeld, omdat de temperatuur niet meer dan 19 graden mag bedragen, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Ter zitting heeft vergunninghoudster onweersproken toegelicht dat een goede werking van back-up systemen voor stroomuitval altijd toezicht ter plaatse vereist.

3.5.    De Afdeling is van oordeel dat vergunninghoudster aannemelijk heeft gemaakt dat op grond van de bedrijfsprocessen ter plaatse een redelijk belang aanwezig moet worden geacht om op het perceel te wonen. De stelling van [appellant] dat voldoende koopwoningen op relatief korte afstand van het bedrijf worden aangeboden, doet daaraan niet af. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat die omstandigheid volgens de beleidsregel niet bepalend is voor beantwoording van de vraag of sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak, maar slechts de keuze van het college rechtvaardigt om geen bedrijfswoning toe te staan in gevallen waarin die noodzaak niet aanwezig is. De Afdeling is van oordeel dat het college de beleidsregel op juiste wijze heeft toegepast en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een noodzaak bestaat voor een bedrijfswoning op het perceel.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat het college niet heeft onderbouwd waarom het vergunde bedrijfsgebouw nodig en ruimtelijk aanvaardbaar is binnen de bestemming "Agrarisch - Oeverwalgebied". De rechtbank had daarbij moeten betrekken dat binnen de aangrenzende bestemming "Sport" onder voorwaarden slechts een bedrijfsgebouw met een gebruiksoppervlak van 150 m² is toegestaan, aldus [appellant]. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat die in de planregels toegestane gebruiksoppervlakte specifiek van toepassing is op gronden met de bestemming "Sport" en de aanduiding "visvijver", zodat de planregels in zoverre specifiek op het perceel zijn toegespitst en dus passend moeten worden geacht voor de situatie ter plaatse. Gelet daarop heeft het college ondeugdelijk gemotiveerd waarom thans op het perceel een bedrijfsgebouw wordt toegestaan dat veel groter is, aldus [appellant] ter zitting.

4.1.    De hiervoor onder 4, eerste volzin, weergegeven beroepsgrond heeft [appellant] niet als zodanig in beroep aangevoerd. Wel heeft [appellant] in beroep bij de rechtbank betoogd dat het vergunde bouwplan zich niet verhoudt tot de landschappelijke waarden en natuurwaarden die eigen zijn aan een agrarisch oeverwalgebied. Onverlet vorenstaande ontbreekt een nadere duiding waarom met de bouwmassa niet binnen de kaders van het bestemmingsplan is gebleven, aldus [appellant] in beroep.

4.2.    In de aangevallen uitspraak is de rechtbank ingegaan op het betoog van [appellant] dat het vergunde bouwplan zich niet verhoudt tot de landschappelijke waarden en natuurwaarden die eigen zijn aan een agrarisch oeverwalgebied. De rechtbank heeft daarbij vooropgesteld dat met de verleende omgevingsvergunning wordt afgeweken van de bestemming "Agrarisch - Oeverwalgebied", zodat een toets aan de voor deze bestemming geldende planregels niet aan de orde is. [appellant] kan daarom niet worden gevolgd in de stelling dat de rechtbank aan een beroepsgrond is voorbijgegaan.

In zoverre faalt het betoog.

4.3.    Voor zover het betoog aldus moet worden opgevat dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom op het perceel een bedrijfsgebouw wordt toegestaan dat een veel grotere oppervlakte heeft dan de ingevolge de planregels over de bestemming "Sport" op het perceel toegestane oppervlakte van 150 m², is de Afdeling eveneens van oordeel dat het betoog faalt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de ruimtelijke onderbouwing een omschrijving geeft van de huidige en toekomstige bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster en de daarmee samenhangende functies en oppervlakten van de onderscheiden ruimten in het te realiseren bedrijfsgebouw. Voorts neemt de Afdeling daarbij in aanmerking dat vergunninghoudster ter zitting van de Afdeling te kennen heeft gegeven dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel sinds de totstandkoming van het bestemmingsplan sterk zijn uitgebreid en voorts dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de thans vergunde afwijking van het bestemmingsplan, gezien de ruimtelijke onderbouwing, als maatwerk heeft te gelden voor de huidige situatie.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor zover vergunninghoudster heeft verzocht om [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die zij in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat die aanleiding evenmin, omdat [appellant] geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020

610.