Uitspraak 201907156/1/A2


Volledige tekst

201907156/1/A2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Borne,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 augustus 2019 in zaak nr. 18/1887 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Borne.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2018 heeft het college een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2020, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Kruit, zijn verschenen. Aan de zijde van het college is mr. P. Scharenborg, werkzaam bij Thorbecke B.V., als deskundige verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] is sinds 1 maart 1999 eigenaar van het pand aan de [locatie] te Borne (hierna: het pand). Het pand is in gebruik als winkel op de begane grond en woning op de verdieping. [appellant] is drijver van een kledingzaak in het winkelgedeelte.

2.    Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college een gedeelte van de Grotestraat ter hoogte van het pand gewijzigd in een voetgangerszone, waarbij fietsen en laden en lossen is toegestaan, en een algemene gehandicaptenparkeerplaats opgeheven. Ter uitvoering van dit besluit (hierna: het verkeersbesluit) zijn die algemene gehandicaptenparkeerplaats en een algemene parkeerplaats vóór het pand verwijderd.

3.    [appellant] heeft bij het college een verzoek om nadeelcompensatie ingediend. Ter toelichting van dat verzoek heeft hij aangevoerd dat het verkeersbesluit tot inkomensderving en waardevermindering van het pand heeft geleid.

standpunt van het college

4.    Het college heeft voor het op het verzoek te nemen besluit advies gevraagd aan Thorbecke.

In een advies van 2 maart 2018 heeft Thorbecke de conclusie getrokken dat er geen oorzakelijk verband is tussen de door [appellant] gestelde inkomensderving en waardevermindering van het pand enerzijds en het verkeersbesluit met bijbehorende feitelijke publiekrechtelijke handelingen anderzijds. Ter toelichting van deze conclusie is in dat advies onder meer het volgende vermeld.

Uit de door [appellant] bij het verzoek ingeleverde cijfers blijkt dat de omzet van de kledingzaak een (grillige) dalende lijn vertoont vanaf 2008 tot 2014 en daarna weer stijgt. De omzetdaling is niet te koppelen aan de inwerkingtreding van het verkeersbesluit en de daarop volgende werkzaamheden. De omzetdaling is in grote mate veroorzaakt door economische omstandigheden. Verder is een autoluw gebied in het algemeen juist aantrekkelijk voor voetgangers en daarmee voor winkelend publiek. Dit vermoeden wordt versterkt door de gestegen omzet uit de onderneming, ook na correctie van de landelijke trend, na 2014.

De invloed van een enkele parkeerplaats ten aanzien van de totale omzet is niet aantoonbaar. Daarnaast was de gehandicaptenparkeerplaats een openbare parkeerplaats die was te gebruiken door een ieder die in het bezit was van een gehandicaptenparkeerkaart. Dit gebruik was niet per definitie ten behoeve van het bedrijf van [appellant] en kan daarom ook niet tot schade leiden. Met het feitelijk herinrichten van de Grotestraat tot een autoluw gebied zijn de reguliere parkeerplaatsen verwijderd. Deze parkeerplaatsen zijn niet langer noodzakelijk. Laden en lossen is op straat toegestaan. Daarvoor zijn dus geen parkeervakken nodig. [appellant] wordt niet gevolgd in de stelling dat de gestelde inkomensderving het gevolg is van de verdwenen parkeermogelijkheden. Daarnaast wordt gewezen op de diverse parkeerterreinen in de directe omgeving van het centrum van Borne. Gelet op die parkeerterreinen en op de omstandigheid dat parkeren buiten het centrum van Borne vrij is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de verdwenen parkeerplaatsen bepalend waren voor de omzet van het bedrijf van [appellant]. Uit de overgelegde cijfers blijkt bovendien dat de omzet al afnam vóór het verwijderen van deze parkeerplaatsen en dat de omzet na deze werkzaamheden juist is toegenomen.

Ten aanzien van de gestelde inkomensderving (verminderde omzet) in de periode na de inwerkingtreding van het verkeersbesluit wordt geen oorzakelijk verband aangenomen tussen die omzetderving en dat besluit met bijbehorende feitelijke publiekrechtelijke handelingen. De omzet van het bedrijf was al dalende en [appellant] heeft niet aangetoond dat deze lijn is versterkt door die handelingen. Ook zijn diverse andere factoren, zoals de economische crisis, de terugloop in winkelend publiek vanwege online winkelen, de invloed van gewijzigde omstandigheden door planologische wijzigingen en de algemene terugloop in de specifieke branche, van invloed op de omzet.

Ten aanzien van de gestelde waardevermindering van het pand is van belang dat de Grotestraat met het verkeersbesluit is gewijzigd van een doorgaande weg voor gemotoriseerd verkeer in een autoluwe straat die bij het centrum(winkel)gebied is betrokken. Dit maakt dat de winkel beter gesitueerd is. Voor een redelijk denkend en handelend koper is de winkel aantrekkelijker, omdat deze meer deel is gaan uitmaken van het centrumgebied en daarmee kan profiteren van passanten (voetgangers). Dit effect was voorheen aanzienlijk beperkter. Het gebruik van de winkel zelf is niet gewijzigd of beperkt door het verkeersbesluit of de bijbehorende handelingen. De winkel is bovendien niet minder zichtbaar door dat besluit of die handelingen. Daarmee is de winkel in een positievere vermogenspositie gekomen. Verder heeft het autoluw maken van de Grotestraat ook een gunstig effect op de waarde van de bovenwoning. Dit heeft immers geleid tot een afname van geluidoverlast, geurhinder en verkeershinder en tot een verbetering van de situering. Ten slotte kan de opheffing van de gehandicaptenparkeerplaats door [appellant] persoonlijk als nadelig worden ervaren, maar leidt ook deze handeling naar objectieve maatstaven niet tot een waardevermindering, aldus Thorbecke.

Het college heeft het advies van Thorbecke aan het besluit van 21 maart 2018 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

beoordeling van de hogerberoepsgronden

5.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat hij geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van Thorbecke naar voren heeft gebracht en dat het college de besluitvorming op dat advies heeft kunnen baseren.

[appellant] betoogt dat hij een contra-expertise heeft gevraagd aan Van Hoogmoed Taxatie- en Adviesbureau (hierna: Van Hoogmoed) en dat de rechtbank, naar aanleiding van het rapport van die contra-expertise, ten onrechte heeft overwogen dat Van Hoogmoed, anders dan Thorbecke, geen onafhankelijke deskundige is. Volgens [appellant] is er geen verschil tussen Van Hoogmoed en Thorbecke en is Van Hoogmoed net zo onafhankelijk als Thorbecke.

[appellant] betoogt verder dat Van Hoogmoed heeft onderbouwd dat hij, gezien de landelijke trend, ongeveer € 45.000,00 aan omzet heeft gemist, dat Thorbecke dit verschil niet kan verklaren en dat het oorzakelijke verband tussen de gestelde inkomensderving en het verkeersbesluit met bijbehorende feitelijke publiekrechtelijke handelingen hiermee aannemelijk is gemaakt. Daar komt bij dat de motivering van het advies van Thorbecke niet juist is. In dat advies is ten onrechte geen vergelijking gemaakt met andere kledingbedrijven. Verder is in dat advies ten onrechte rekening gehouden met omzetcijfers in de periode waarin op het naast het pand gelegen perceel aan de Grotestraat 181 illegaal een overdekt buitenterras in gebruik was.

5.1.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

5.2.    Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan omtrent het bestaan van schade, de omvang van de schade of het oorzakelijk verband met de gestelde oorzaak van de schade bestrijdt.

5.3.    Van Hoogmoed heeft op 3 december 2018 een rapport van een contra-expertise opgesteld. Dit rapport is opgesteld in opdracht van [appellant]. De rechtbank heeft overwogen dat Van Hoogmoed, anders dan Thorbecke, geen onpartijdige deskundige is, maar een partijdeskundige. Dit verschil in kwalificatie in de aangevallen uitspraak heeft bij [appellant] wellicht de indruk gewekt dat de rechtbank op voorhand minder gewicht heeft toegekend aan het rapport van de contra-expertise dan aan het advies van Thorbecke. De rechtbank heeft dit echter niet overwogen. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het beroep terecht de hiervoor onder 5.1 vermelde maatstaf gehanteerd. Zij is op het door Van Hoogmoed opgestelde rapport van een contra-expertise ingegaan en tot de conclusie gekomen dat [appellant] met dat rapport geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van Thorbecke naar voren heeft gebracht en het college daarom van dat advies mocht uitgaan.

Gezien het voorgaande leidt het eerste onderdeel van het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

5.4.    In het rapport van de contra-expertise heeft Van Hoogmoed, uitgaande van de omzet van de winkel in de referentieperiode van 2011 tot en met 2013 en rekening houdend met de landelijke trend in de omzetten van kledingwinkels, berekend dat de gemiddelde omzet van de winkel in 2015 en 2016 op € 268.200,00 moest uitkomen, terwijl [appellant] over die jaren in werkelijkheid een gemiddelde omzet van € 223.300,00 heeft behaald. Volgens Van Hoogmoed is dit een gevolg van het verkeersbesluit met bijbehorende feitelijke publiekrechtelijke handelingen en is een andere oorzaak uitgesloten. Daarbij is betrokken dat het publiek in de winkel voor een groot deel bestaat uit vaste klanten uit de omgeving die in de oude situatie voor de winkel konden parkeren. Verder was een aanmerkelijk deel van die vaste klanten slecht ter been. Dit deel van de vaste klanten is, na het opheffen van de parkeerplaatsen, niet meer teruggekeerd in de winkel, aldus Van Hoogmoed.

5.5.    In dit rapport is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen oorzakelijk verband is tussen de gestelde inkomensderving (verminderde omzet) en de inwerkingtreding van het verkeersbesluit en de bij dat besluit behorende feitelijke publiekrechtelijke handelingen. Dat tussen Thorbecke en Van Hoogmoed een verschil van inzicht bestaat over de afweging van het voordeel van de verandering (ligging van het pand in een autoluw winkelgebied) tegen het nadeel ervan (verminderde parkeermogelijkheden), betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van Thorbecke op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is, dan wel dat Thorbecke de betekenis van dat nadeel heeft onderschat. De rechtbank heeft niet ten onrechte overwogen dat de omzet van de winkel onder invloed van de economische omstandigheden fluctueert en dat het voor nadeelcompensatie vereiste rechtstreeks gevolg van rechtmatig overheid optreden niet aannemelijk is geworden.

Het tweede onderdeel van het betoog faalt eveneens.

slotsom

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

proceskosten

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020

452.