Uitspraak 202004054/2/R4


Volledige tekst

202004054/2/R4.
Datum uitspraak: 20 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Neede, gemeente Berkelland,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 9 juli 2020 in zaak nrs. 20/887 en 20/890 in het geding tussen:

[verzoekers]

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2019 heeft het college [verzoekers] onder oplegging van een dwangsom gelast hun bedrijf voor het fokken en de bedrijfsmatige verkoop van honden op het perceel [locatie] te Neede te beëindigen en beëindigd te houden en het aantal honden op het perceel terug te brengen naar vijf honden.

Bij besluit van 16 januari 2020 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 april 2019 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 9 juli 2020 heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld. [verzoekers] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 augustus 2020, waar [verzoekers], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordig door mr. I. Nikkels en G.J. Bomer, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende A], ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoekers] wonen in een gehuurde woonboerderij aan de [locatie] in Neede. Daar houden en fokken zij honden van het ras Cavalier King Charles Spaniël. Tegen de woonboerderij is een aanbouw gebouwd waarin een tweede woning is gerealiseerd. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben de woningen op het perceel gekocht en gebruiken de woning in de aanbouw nu nog in de weekenden en vakanties als tweede woning. [belanghebbende A] wil deze woning in de toekomst permanent gaan bewonen. De voormalige eigenaren van het perceel hebben een verzoek om handhaving ingediend, omdat volgens hen sprake was van een professionele hondenfokkerij met tenminste 20 honden die ernstige geluids- en stankoverlast veroorzaken.

3.    Het college heeft aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat de woning van [verzoekers] en het daarnaast gelegen erf worden gebruikt in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1987" waarin het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" heeft. De woning en een deel van het erf zijn ingericht en worden gebruikt voor het fokken van honden en deze activiteit heeft volgens het college een bedrijfsmatig karakter. Het college heeft het handhavend optreden gebaseerd op artikel 2.1. eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 24 van de voorschriften van het bestemmingsplan.

4.    [verzoekers] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. In dat verzoek wijzen zij er op dat er voor de honden tot en met 20 augustus een alternatief is geregeld, maar dat er na deze datum geen structurele oplossing is. Het terugbrengen van het aantal honden naar vijf stuks en het niet langer dan twaalf weken mogen houden van pups, waarbij het aantal nestjes is gemaximeerd tot twee per jaar, maakt het onmogelijk het hondenbestand voor het deelnemen aan shows op peil te houden en zal onomkeerbare gevolgen hebben, aldus [verzoekers]. Verzocht wordt het besluit te schorsen.

Beoordeling verzoek

5.    [verzoekers] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat honden niet kunnen worden aangemerkt als vee. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens hen daarbij aansluiting gezocht bij het normaal spraakgebruik. Uit het "Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal" zou volgen dat onder vee moet worden verstaan tamme dieren die de mens wegens hun nut houdt, met name de viervoetige dieren die melk, wol, vlees enz. leveren.

5.1.    Artikel 1 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1987" luidt:

"[...];

2. In het plan wordt verstaan onder:

AGRARISCH BEDRIJF

het akkerbouw-, weidebouw-, veehouderij- (zoals pluimvee-, varkens-, kalveren- en eendenfokkerij- en'of mesterij bedrijf) en of tuinbouwbedrijf (zoals het fruitteelt-, groenteteelt-, bloemisterij-, boomkwekerij- en champignonkwekerij). zowel een gemengd bedrijf als een zelfstandig gespecialiseerd bedrijf;"

Artikel 6

"Agrarisch gebied

[…];

2. In geval van bedrijfsbeëindiging mogen, in tegenstelling met het bepaalde in artikel 24, lid IA, sub b, de grond en de opstallen, gelegen op het agrarische bebouwingsoppervlak worden gebruikt voor één woning met tuin. In dit geval is de toegestane bebouwing beperkt tot de op het tijdstip van bedrijfsbeëindiging aanwezige bebouwing."

Artikel 24

"Artikel 24. Verbod van gebruik in strijd met de bestemming

1. Het is verboden onbebouwde grond en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken in strijd met de bestemming.

A. Onder verboden gebruik wordt in de bestemmingen agrarisch gebied, agrarisch gebied met landschappelijke waarde en agrarisch gebied met grote landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarde in ieder geval verstaan:

a. doeleinden van handel en/of nijverheid, anders dan ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering;

b. bewoning, niet behorend tot een agrarisch bedrijf, met uitzondering van het bepaalde in artikel 6 lid 2, artikel 7 lid 2 en artikel 8 lid 2:

[...]".

5.2.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het fokken van honden niet aangemerkt kan worden als "agrarisch" als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften. Het fokken, selecteren van honden voor shows en de verkoop van honden valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan te merken als een veehouderij ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de door het college aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3204 waarin is overwogen dat het fokken en verkopen van honden niet kan worden aangemerkt als het houden van dieren en daarmee als agrarisch bedrijf als bedoeld in de daar aan de orde zijnde vergelijkbare planregels.

6.    Verder betogen [verzoekers] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een ruimtelijke uitstraling van het gebruik, die niet meer verenigbaar is met de woonfunctie, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens [verzoekers] dient voor de ruimtelijke uitstraling uitsluitend te worden gelet op wat buiten de woning wordt waargenomen en maakt enig geblaf van honden nog niet dat sprake is van een onaanvaardbare ruimtelijke uitstraling. Voor de mate van hinder maakt het daarbij niet uit of er gelijktijdig vijf honden blaffen of, zoals in dit geval, meer dan tien, aldus [verzoekers]. Daarnaast is de ligging van de woonboerderij zodanig dat er weinig prikkels zijn die de aanzet kunnen vormen tot blaffen.

6.1.    De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat vast staat dat de agrarische bedrijfsuitoefening op het perceel is beëindigd en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ruimtelijke uitstraling die gepaard gaat met het houden van ongeveer 20 honden en het fokken van deze honden voor de show en verkoop gelet op de aard en omvang daarvan nog aangemerkt kan worden als passend bij de op het perceel rustende functie wonen. Daarbij is van belang dat naar voorlopig oordeel de wijze waarop het perceel wordt gebruikt als meer dan hobbymatig kan worden aangemerkt. In dit verband heeft de rechtbank verder van belang kunnen achten dat het perceel waarop de honden worden gehouden aan een zijde wordt begrensd door de woning en tuin van [belanghebbenden] en dat het gebruik in ieder geval leidt tot enige geluidoverlast. Daarnaast heeft het college er ter zitting van de voorzieningenrechter op gewezen dat het perceel is gelegen in een stiltegebied waarbij natuurontwikkeling wordt nagestreefd en dat overlast van honden daarbij niet als passend kan worden ervaren.

Het betoog faalt.

7.    Gelet op het vorenstaande is in hetgeen [verzoekers] naar voren hebben gebracht geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Er bestaat daarom aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    De voorzieningenrechter ziet evenmin reden om na weging van de betrokken belangen over te gaan tot het toewijzen van een voorlopige voorziening. Daarbij is van belang dat het niet onredelijk is dat het college een zwaarwegend gewicht toekent aan het belang van de bescherming van het stiltegebied, de algemene belangen die zijn gediend bij handhaving en de belangen van de omwonende. Daarnaast is ter zitting gebleken dat het uitvoeren van de hobby, waarbij wordt gestreefd om hoge resultaten op hondenshows te behalen, weliswaar zal worden bemoeilijkt indien het aantal nestjes wordt beperkt tot twee per jaar, maar de hobby wordt niet volledig onmogelijk gemaakt. Verder is nader toegelicht door [verzoekers] dat, hoewel deze oplossing voor de honden onwenselijk is, in beginsel vrij snel onderdak kan worden gevonden in een asiel dan wel hondenpension.

Ordemaatregel

9.    De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding het verzoek deels toe te wijzen. De begunstigingstermijn liep af op de dag waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan te weten 9 juli 2020. Op dat moment was een voorziening getroffen voor de honden zodat [verzoekers] tijdig aan de last hadden voldaan. Na een telefoongesprek tussen de gemachtigde van [verzoekers] en een vertegenwoordiger van het college hebben [verzoekers] de honden weer teruggehaald uit dit tijdelijk onderdak in afwachting van een controlebezoek op 21 augustus 2020.

Om [verzoekers] nog een laatste gelegenheid te geven de last uit te voeren zonder dat de dwangsom wordt verbeurd, bestaat in zoverre aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat de aan het besluit op bezwaar van 16 januari 2020 verbonden begunstigingstermijn met terugwerkende kracht wordt verlengd tot vier weken na verzending van deze uitspraak. Dat betekent dat [verzoekers] binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak aan de last moeten voldoen.

10.    Mede in aanmerking genomen dat het hier louter om een in het belang van [verzoekers] genomen ordemaatregel gaat, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het college tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen. Gelet daarop bestaat evenmin aanleiding om het college te gelasten het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 januari 2020 verbonden begunstigingstermijn met terugwerkende kracht wordt verlengd tot vier weken na deze uitspraak;

II.    wijst het verzoek voor het overige af.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020

700.