Uitspraak 201906509/1/R2


Volledige tekst

201906509/1/R2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Reek, gemeente Landerd,

2.    [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellante sub 2E] en Vereniging van Eigenaars [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Schaijk (hierna en tezamen: [appellante sub 2] en anderen), allen wonend respectievelijk gevestigd te Schaijk, gemeente Landerd,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019 in zaak nr. 18/1339 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Landerd.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van acht appartementen op het perceel aan de [locatie 3] te Schaijk (hierna: het perceel).

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Op 2 november 2018 is het besluit van 26 april 2018 door het college voorzien van aanvullende tekeningen en gegevens. Op 7 november 2018 is het besluit van 26 april 2018 op onderdelen voorzien van vervangende tekeningen.

Bij tussenuitspraak van 21 februari 2019 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het besluit van 26 april 2018 te herstellen.

Bij besluit van 4 april 2019 heeft het college het besluit van 26 april 2018 ingetrokken en opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van acht appartementen op het perceel.

Bij uitspraak van 19 juli 2019 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] en anderen tegen de besluiten van 26 april 2018 en 4 april 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

Tegen de einduitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak.

Het college heeft een zienswijze ingediend.

[appellant sub 1], het college en [appellante sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. I.M.C. van Leeuwen, advocaat te Arnhem, en [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2D], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen (NB), zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel en wil daar acht appartementen realiseren. Op het perceel staat een woonhuis met een winkelruimte. Daarvan blijven een van de zijgevels en een deel van de fundering gehandhaafd. De rest wordt gesloopt. Het bouwplan voorziet in een gebouw van drie bouwlagen. Op de begane grond zijn twee appartementen, acht inpandige parkeerplaatsen en bergingen gesitueerd. De eerste verdieping is voorzien van vier appartementen en de tweede verdieping van twee appartementen met een terras. Het bouwplan heeft een bouwhoogte van 11 m.

Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Schaijk" kent de bestemming "Gemengd", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" en de functieaanduidingen "Detailhandel" en "Specifieke vorm van wonen - 1" aan het perceel toe. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan voorziet in meerdere woningen, het hoofdgebouw gedeeltelijk buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd en afgeweken wordt van de maximaal toegestane hoogte.

Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo verleend.

[appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] wonen op het nabijgelegen perceel aan de [locatie 4]. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wonen en exploiteren [appellante sub 2E] op het nabijgelegen perceel aan de [locatie 2]. Zij kunnen zich niet verenigen met het bouwplan, omdat zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat en inbreuk op hun eigendom.

De tussenuitspraak

2.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college de aanvraag terecht heeft aangemerkt als een aanvraag voor verbouw, omdat de zijgevel die grenst aan het woongebouw van [appellante sub 2] en anderen en een deel van de fundering waarop deze gevel steunt, gehandhaafd worden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college het risico voor de verkeersveiligheid door de vergunningverlening onvoldoende heeft onderkend. Ook is er onvoldoende onderzocht of de bestaande winkelruimte op het perceel is vergund met een eigen parkeervoorziening, of dat daarbij is uitgegaan van parkeren in de openbare ruimte. Het besluit van 26 april 2018 is daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat de betogen van eisers over de brandveiligheid en de geluidsoverlast niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit, omdat zij zich daarbij beroepen op normen die niet strekken tot de bescherming van hun belangen. Daarnaast kunnen de betogen over het bodemonderzoek, de asbest, het onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen en het archeologisch onderzoek niet leiden tot vernietiging van het besluit van 26 april 2018. In de betogen van [appellante sub 2] en anderen over de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan, de strijd met de structuurvisie, de aantasting van het woongenot en de privacy, de afbreuk aan de stedenbouwkundige karakteristiek en de privaatrechtelijke belemmering heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit van 26 april 2018.

De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken te herstellen door het besluit van 26 april 2018 in te trekken en een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.

De einduitspraak

3.    De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat het college met het besluit van 4 april 2019 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met betrekking tot de verkeersveiligheid heeft hersteld door aan de omgevingsvergunning het voorschrift te verbinden dat de uitrit pas in gebruik mag worden genomen nadat het college twee plantsoenen overeenkomstig de overzichtstekening groenvakken heeft aangebracht, zodat er geen doorgaand voetpad meer voor de uitrit ligt. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college in het besluit van 4 april 2019 terecht constateert dat er ten behoeve van het bouwplan 14 parkeerplaatsen nodig zijn, maar dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat daadwerkelijk sprake is van een bestaand tekort van negen parkeerplaatsen op eigen terrein dat volledig op de openbare ruimte is afgewenteld. Als gevolg van dit verzuim staat onvoldoende vast of daadwerkelijk sprake is van een bestaand tekort van negen parkeerplaatsen op eigen terrein dat verweerder in mindering kan brengen op de 14 benodigde parkeerplaatsen. Het college mocht er niet zonder meer van uitgaan dat in het project is voorzien in voldoende parkeergelegenheid door middel van de parkeergarage, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Hij voert aan dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de parkeerbehoefte in de bestaande situatie wordt afgewenteld op het openbaar gebied ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie die zich voor 1996 voordeed. De omgeving van het perceel is volgens [appellant sub 1] nadien heringericht, waardoor de bestaande situatie, anders dan de rechtbank heeft gedaan, niet aan de hand van oude luchtfoto’s kan worden beoordeeld.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2547, dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een (eventueel) reeds bestaand tekort mag in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte.

4.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de parkeerbehoefte na het realiseren van het bouwplan 14 parkeerplaatsen bedraagt en in de huidige situatie 9. In geschil is de vraag of in de parkeerbehoefte van 14 parkeerplaatsen voor het bouwplan volledig moet worden voorzien op eigen terrein of dat de bestaande behoefte van 9 parkeerplaatsen als een bestaand tekort buiten beschouwing mag worden gelaten

Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat uit de zich in het dossier bevindende stukken, foto’s en verklaringen en de toelichting ter zitting blijkt dat het terrein aan de achterzijde van het perceel niet als parkeerplaats werd gebruikt door klanten van de winkel en de destijds naastgelegen rijwielhandel. Het gedeelte van de Netjeshof dat gelegen is aan de linkerzijde van het perceel is in 1996 aangelegd. Als gevolg daarvan kwam het terrein aan de achterzijde van het perceel aan de openbare weg te liggen. De gemeente heeft toen op verzoek van de eigenaar van het perceel een dubbele schuifpoort aangebracht die een erfafscheiding vormt tussen het terrein aan de achterzijde van het perceel en de openbare weg. Het terrein is verder nooit voorzien van parkeervakken of andere aanduidingen. Naar het oordeel van de Afdeling is het aannemelijk dat het terrein niet als parkeerterrein bij de winkel werd gebruikt. Dit betekent dat in de bestaande parkeerbehoefte van 9 parkeerplaatsen volledig moest worden voorzien in de openbare ruimte en dus bij de beoordeling van het bouwplan als een bestaand tekort buiten beschouwing mocht blijven. Nu het bouwplan voorziet in 8 parkeerplaatsen op eigen terrein, wordt er in de parkeerbehoefte van het bouwplan voorzien. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Incidenteel hoger beroep

Verbouwing

5.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het college de aanvraag terecht heeft beoordeeld als een verbouwing. Zij voeren daartoe aan dat de delen van de bestaande bebouwing die blijven staan ondergeschikt zijn aan het geheel, zodat sprake is van nieuwbouw.

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de aanvraag terecht heeft beoordeeld als een verbouwing. In de gewijzigde aanvraag van 26 juni 2016 staat dat een deel van het bestaande woonhuis blijft staan en dat de rest van de bebouwing wordt vervangen en aangepast. Omdat alleen de zijgevel die grenst aan het perceel van [appellante sub 2] en anderen en de fundering waarop deze gevel steunt worden gehandhaafd, is de transformatie van het pand ingrijpend, maar daarmee is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen sprake van volledige sloop of algehele nieuwbouw.

Het betoog faalt.

5.2.    Gelet op het voorgaande behoeven de betogen van [appellante sub 2] en anderen dat de rechtbank bij de beoordeling van de daglichttoetreding en de brandveiligheid ten onrechte is uitgegaan van de normen uit het Bouwbesluit 2012 die gelden voor verbouwing, geen bespreking meer.

Evidente privaatrechtelijke belemmering

6.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft miskend dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat. Zij voeren aan dat er op het pad tussen de woonhuizen aan de [locatie 3] en [locatie 1] een erfdienstbaarheid ligt ten behoeve van [locatie 3]. Volgens hen heeft realisering van het bouwplan tot gevolg dat het gebruik van gronden waarop de erfdienstbaarheid rust intensiever wordt, waardoor sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Daarnaast voeren zij aan dat ook de ramen in de zuidgevel van het bouwplan zorgen voor een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat niet verzekerd kan worden dat de ramen niet kunnen worden geopend en voorzien zullen zijn van matglas.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4449, bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Een privaatrechtelijke belemmering is evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.

6.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die in de weg staat aan de vergunningverlening. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 18 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3845, heeft geoordeeld over de omvang van de gevestigde erfdienstbaarheid. Uit dit arrest blijkt dat de erfdienstbaarheid een recht van overpad betreft dat loopt vanaf de Runstraat tot de plaats waar in het bouwplan in een toegangsdeur is voorzien. Dat betekent dat er al over het perceel aan de [locatie 1] van en naar het perceel aan de [locatie 3] gegaan mag worden. De omstandigheid dat het recht van overpad mogelijk intensiever gebruikt zal worden dan voorheen, maakt niet dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Op de tekeningen behorende bij het besluit van 4 april 2019 is aangegeven dat de buitenruit van de ramen in de rechterzijgevel is voorzien van matglas dat is samengesteld uit twee lagen grijs floatglas met daartussen matte witte folie. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwplan zoals dat is aangevraagd. Dat betekent dat [appellante sub 2] en anderen het college kunnen verzoeken om handhavend op te treden indien het bouwplan afwijkt van de verleende omgevingsvergunning. Voor zover het mogelijk is om deze ramen te openen, is de Afdeling van oordeel dat die omstandigheid onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering.

Het betoog faalt.

Bodemonderzoek

7.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft miskend dat het bodemonderzoek op grond van beleid van het college moet plaatsvinden voordat er sloopwerkzaamheden plaatsvinden. Door het bodemonderzoek plaats te laten vinden nadat de bebouwing gedeeltelijk is gesloopt, wordt aan hen de mogelijkheid ontnomen om daartegen bezwaar te maken, aldus [appellante sub 2] en anderen.

7.1.    Artikel 2.1.5, vijfde lid, van de Bouwverordening luidt:

"Als het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen."

7.2.    [appellant sub 1] heeft ter zitting toegelicht dat het bodemonderzoek op grond van artikel 2.1.5, vijfde lid, van de Bouwverordening na de sloopwerkzaamheden dient plaats te vinden. De verplichting om een bodemonderzoek na de sloop te laten uitvoeren is, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, als voorschrift aan de verleende omgevingsvergunning verbonden. Er mag dus pas met de bouwwerkzaamheden worden gestart op het moment dat het bodemonderzoek en de conclusie daarvan zijn goedgekeurd door het college.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

8.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft miskend dat het college de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan niet heeft aangetoond. Zij voeren aan dat er wél concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de uitvoerbaarheid van het project. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte niet de kosten van het gehele project betrokken bij de beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid. De rechtbank had daarnaast de kosten voor het verwijderen van asbest en de door [appellant sub 1] te vergoeden tegemoetkoming in de planschade in aanmerking moeten nemen bij de beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid, aldus [appellante sub 2] en anderen.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2544, kan in het kader van een procedure tegen een omgevingsvergunning een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van het project, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.

In de ruimtelijke onderbouwing die deel uitmaakt van de omgevingsvergunning, staat dat de kosten die gemaakt worden bij de uitvoering van de ontwikkeling en de eventuele succesvolle planschadeclaims voor rekening van [appellant sub 1] zijn en dat er een planschadeovereenkomst gesloten wordt tussen [appellant sub 1] en de gemeente Landerd. Ter zitting is door [appellant sub 1] toegelicht dat deze planschadeovereenkomst inmiddels is gesloten. Het is in eerste instantie aan [appellant sub 1] om te beoordelen of hij het project kan uitvoeren en of dit voor hem rendabel is. Niet is gebleken van omstandigheden aan de zijde van [appellant sub 1] die het college op voorhand hadden moeten doen inzien dat het project niet uitvoerbaar is. In wat [appellante sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.

Het betoog faalt.

Verkeer

9.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het voorschrift dat aan het besluit van 4 april 2019 is verbonden een oplossing is voor de verkeersonveilige situatie. Zij voeren aan dat het voorschrift dat de uitrit pas in gebruik mag worden genomen nadat het college twee plantsoenen heeft aangebracht, zodat er geen doorgaand voetpad meer voor de uitrit ligt, leidt tot meer oversteekbewegingen en het risico dat voetgangers op de rijbaan zullen gaan lopen. Het extra oversteken is volgens hen onaanvaardbaar. Daarnaast ligt het volgens hen niet in de lijn der verwachtingen dat ouderen gebruik zullen maken van de alternatieve route naar de Netjeshof tussen de [locatie 5] en [locatie 1]. Bovendien is die route geen alternatief voor kinderen die naar school gaan, aldus [appellante sub 2] en anderen.

9.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het risico voor de verkeersveiligheid voldoende heeft onderkend door een voorschrift te verbinden aan het herstelbesluit. Dit voorschrift houdt in dat de uitrit pas in gebruik mag worden genomen nadat het college twee plantsoenen heeft aangebracht. De uitrit van de parkeergarage is gelegen aan de Netjeshof. De Netjeshof is geen doorgaande weg en ter plaatse is sprake van een lage verkeersintensiteit. De groenstroken worden onderbroken door de uitrit van de parkeergarage. Door de aanleg van de groenstroken zal het verkeer dat uit de parkeergarage rijdt niet meer direct kruisen met voetgangers. De omstandigheid dat voetgangers vaker moeten oversteken als zij van de Runstraat naar de Netjeshof gaan, of andersom, leidt niet tot een onaanvaardbare verslechtering van de verkeersveiligheid. De enkele stelling van [appellante sub 2] en anderen dat het onaanvaardbaar is dat er vaker moet worden overgestoken, is daarvoor onvoldoende. Bovendien lopen de kinderen die naar school gaan niet via het trottoir dat door de uitrit en de groenstroken wordt onderbroken. In wat [appellante sub 2] en anderen verder hebben aangevoerd, ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat er een risico is op een onaanvaardbare verslechtering van de verkeersveiligheid.

Het betoog faalt.

Onbehandelde beroepsgronden

10.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op alle beroepsgronden. Zij voeren aan dat de rechtbank niet is ingegaan op de betogen over geluidshinder, het afwijken van de door de raad van de gemeente Landerd (hierna: de raad) vastgestelde uitgangspunten, de onjuiste informatieverstrekking, de ontoelaatbaarheid van de muur op de erfgrens en de brief van 23 maart 2018.

Geluid

10.1.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht overwogen dat het betoog van [appellante sub 2] en anderen dat er geen onderzoek is gedaan naar de geluidsoverlast die de bewoners van het bouwplan zullen ondervinden van de speelplaats bij de basisschool, niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 26 april 2018.

Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

De normen in de Wet geluidhinder strekken tot de bescherming van een goed woon- en leefklimaat van de bewoners van het bouwplan. Omdat [appellante sub 2] en anderen niet namens de toekomstige bewoners van het bouwplan zijn opgekomen, stuit het betoog af op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. De rechtbank is daarom terecht niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van dit betoog.

Het betoog faalt in zoverre.

Uitgangspunten en informatieverstrekking

10.2.    [appellante sub 2] en anderen betogen terecht dat de rechtbank in de tussenuitspraak niet is ingegaan op de stellingen dat het bouwplan afwijkt van de uitgangspunten die zijn opgenomen in de ontwerpverklaring van geen bedenkingen van de raad van 7 juli 2016 en dat [appellant sub 1] tijdens de raadsvergadering van 6 juli 2017 onjuiste informatie heeft verstrekt over het bouwplan. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de tussenuitspraak. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

10.2.1.    In het ontwerpbesluit van de raad van 7 juli 2016 staat dat [appellant sub 1] het bouwplan wil aanpassen en dat bij de aanpassing van het bouwplan enkele uitgangspunten gehanteerd worden. De raad stemt in met het voorstel van het college dat de tekening voor het perceel [locatie 3] voldoet aan de gestelde uitgangspunten. Op 1 maart 2017 heeft het college een gewijzigde aanvraag ontvangen. De gewijzigde aanvraag is aan de raad gezonden. In de ontwerpverklaring van geen bedenkingen van 6 juli 2017 staat dat de aanvraag is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, dat de ruimtelijke onderbouwing ingaat op alle relevante omgevingsaspecten en dat daaruit blijkt dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De ontwerpverklaring is bevestigd in de verklaring van geen bedenkingen van 28 maart 2018. Dat het bouwplan afwijkt van de uitgangspunten die in het besluit van 7 juli 2016 zijn weergegeven, is voor de raad geen reden geweest om de verklaring van geen bedenkingen te weigeren. Hieruit leidt de Afdeling af dat de raad de uitgangspunten uit het ontwerpbesluit van 7 juli 2016 heeft verlaten.

Wat betreft de stelling dat [appellant sub 1] de raad tijdens de vergadering van 6 juli 2017 onjuist heeft voorgelicht, overweegt de Afdeling dat deze voorlichting niet doorslaggevend is geweest voor het verlenen van de verklaring van geen bedenkingen van 28 maart 2018. Bij het nemen van dat besluit heeft de raad zich gebaseerd op de ruimtelijke onderbouwing, de zienswijzennota en de ontwerpverklaring van geen bedenkingen van 6 juli 2017.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Muur op erfgrens

10.3.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe voeren zij aan dat een muur op de erfgrens  maximaal 1,8 m hoog mag zijn en het bouwplan voorziet in een muur op de erfgrens van 6 m hoog.

10.3.1.    [appellante sub 2] en anderen hebben niet aangevoerd met welke rechtsregel de hoogte van de muur op de erfgrens in strijd zou zijn. Ook op de zitting hebben zij, desgevraagd, geen concrete rechtsregel kunnen noemen. Het is de Afdeling ook niet gebleken met welke rechtsregel de muur in strijd zou zijn. Het enkele feit dat het bouwplan voorziet in een muur op de erfgrens van 6 m, maakt niet dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Brief van 23 maart 2018

10.4.    De brief van 23 maart 2018 betreft een reactie van [appellante sub 2] en anderen op het voorstel van het college aan de raad om de verklaring van geen bedenkingen te verlenen. In die brief voeren [appellante sub 2] en anderen aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, dat het bouwplan niet voorziet in de benodigde parkeervoorzieningen en dat het bouwplan niet financieel uitvoerbaar is. De brief van 23 maart 2018 bevat geen andere motivering dan die in het beroepschrift van [appellante sub 2] en anderen is opgenomen. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om de inhoud van deze brief te behandelen.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Overige gronden

11.    Wat betreft de betogen van [appellante sub 2] en anderen dat het bouwplan afbreuk doet aan de karakteristiek van de Runstraat, sprake is van een ontoelaatbare aantasting van het woongenot, er ten onrechte geen archeologisch onderzoek is voorgeschreven, er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen, het stutplan onvoldoende duidelijk is en niet is beoordeeld door het college, het bouwplan in strijd is met de Structuurvisie Landerd en de gemeentelijke woonvisie en dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling, overweegt de Afdeling dat deze betogen een herhaling zijn van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is op deze betogen ingegaan. [appellante sub 2] en anderen hebben niet aangevoerd dat en waarom het oordeel van de rechtbank daarover niet juist is. De enkele stelling dat het oordeel van de rechtbank onjuist is, is daarvoor onvoldoende. De betogen kunnen daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel.

Conclusie

12.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college met het besluit van 4 april 2019 de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van [appellante sub 2] en anderen, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 4 april 2019, ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat besluit ten onrechte heeft vernietigd.

13.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] en anderen is ongegrond. De tussenuitspraak dient te worden bevestigd. De aangevallen einduitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellante sub 2] en anderen, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 4 april 2019, gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 2] en anderen, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 4 april 2019, alsnog ongegrond verklaren.

14.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D],  [appellante sub 2E] en Vereniging van Eigenaars [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Schaijk ongegrond;

III.    bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2019 in zaak nr. 18/1339;

IV.    vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019 in zaak nr. 18/1339, voor zover daarbij het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 4 april 2019, kenmerk Ruimte/HZ-2011-0463, gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd;

V.    verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van  4 april 2019, ongegrond;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landerd tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Landerd aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020

531-884.