Uitspraak 202000015/1/R1


Volledige tekst

202000015/1/R1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2019 in zaak nr. 19/1828 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2018 heeft het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Oost (thans het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam en hierna te noemen: het college) aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van een extra toegang tot de benedenwoning op de locatie [locatie 1] in Amsterdam.

Bij besluit van 12 februari 2019 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 14 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college en de erven van [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2020, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door R.R. Offenberg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Rembrandt Propco B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. N.V.C. Haneveld, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een extra toegang in het trappenhuis op de eerste verdieping tot de benedenwoning in het pand [locatie 2] in Amsterdam. [appellanten] wonen in de bovenwoning van het pand. Zij hebben bezwaar tegen het bouwplan. Daarbij gaat het onder meer over vermindering van woongenot wegens geluidsoverlast en aantasting van privacy. Ter zitting is naar voren gekomen dat de eigendom van het pand inmiddels is overgegaan op Rembrandt Propco B.V., maar dat de benedenwoning nog wel wordt bewoond door de erven van [vergunninghouder].

2.    De rechtbank heeft vastgesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Weesperzijdestrook" en dat zich geen andere weigeringsgrond uit artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voordoet. Aangezien dit niet door [appellanten] wordt betwist, is de rechtbank van oordeel dat het college gehouden was om de omgevingsvergunning te verlenen. De door [appellanten] aangevoerde belangen als privacy, huurgenot, vermindering van de gehuurde oppervlakte en geluidsoverlast, doen daar volgens de rechtbank niet aan af. De door hen genoemde belangen vallen niet onder de verplichte weigeringsgronden die limitatief in artikel 2.10 van de Wabo zijn opgesomd, zodat het college hier geen rekening mee heeft mogen en kunnen houden, aldus de rechtbank.

2.1.    [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen rekening heeft gehouden met de belangen van hen als huurders van de bovenwoning. Zij voeren aan dat het college bij het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning had moeten beoordelen in hoeverre het bouwplan leidt tot schending van privacy, aantasting van woongenot en veiligheid, geluidsoverlast en vermindering van de door hen gehuurde oppervlakte. Het bouwplan strekt ten behoeve van de door vergunninghouder voorgenomen splitsing van de benedenwoning. De splitsing zal ertoe leiden dat [appellanten] een gedeelte van het door hen gehuurde deel van het pand moeten delen met de bewoners van de af te splitsen woning op de eerste etage. Zij zien in het gedeeld gebruik van een gedeelte van het trappenhuis een aantasting van hun rechten als huurders en van hun recht op privacy. Verder stellen zij dat het onmogelijk is het bouwplan uit te voeren voor het in de aanvraag genoemde bedrag van € 1.300,00.

2.2.    De Afdeling begrijpt de zorgen van [appellanten]. Maar de door hun genoemde rechten en belangen kunnen en mogen geen rol spelen in de procedure bij de bestuursrechter tegen de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zich geen weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo en dat het college de vergunning terecht heeft verleend. De Afdeling zal hieronder uitleggen waarom zij tot dit oordeel is gekomen.

De door [appellanten] genoemde huurdersbelangen kunnen relevant zijn in een civiele procedure, waarbij de privaatrechtelijke verhouding tussen hen en de verhuurder aan de orde is. Het is echter niet aan de Afdeling om daar een oordeel over te geven, maar aan de civiele rechter. De Afdeling toetst in dit geval slechts het oordeel van de rechtbank over de bestuursrechtelijke besluitvorming van het college. Daarbij is van belang dat [appellanten] niet hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is verleend. Zij betwisten niet dat het bouwplan volgens het bestemmingsplan is toegestaan. Voor bouwplannen die niet in strijd zijn met het bestemmingsplan kan worden volstaan met een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen'. Dit is een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Als het college een aanvraag voor een dergelijk project ontvangt, moet het college het bouwplan toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geldt bij die toetsing een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dit betekent dat het college moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de gevraagde vergunning worden verleend. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken. Ook kon het college bij zijn beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning niet betrekken dat nog geen vergunning op grond van de Huisvestingswet voor het splitsen van de benedenwoning was verleend. Dit betekent dat de door [appellanten] genoemde belangen door het college bij het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning niet betrokken mochten worden. Dit geldt evenzeer voor de stelling van [appellanten] over de kosten van het project, omdat dit aspect niet onder de weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo valt.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020

195-855.