Uitspraak 201904543/1/V3


Volledige tekst

201904543/1/V3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 mei 2019 in zaak nr. 18/8801 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.G.Th. Omtzigt, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:987. Uit overweging 3.2 van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381O. De vreemdeling heeft namelijk met de door haar overgelegde e-mail van de door het BMA genoemde kliniek niet aangetoond wat de daadwerkelijke kosten van de voor haar noodzakelijke behandeling zijn en ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de behandeling om financiële redenen voor haar feitelijk niet toegankelijk is.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.    Het betoog van de vreemdeling in beroep dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen de vreemdeling en haar meerderjarige dochter geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is voor de vaststelling van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en een meerderjarig kind vereist dat 'more than the normal emotional ties' bestaan. Voor het bestaan van deze 'ties' kan onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang zijn (zie de uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003).

De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 oktober 2018 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en haar dochter geen 'more than the normal emotional ties' bestaan. De staatssecretaris heeft er niet ten onrechte op gewezen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitsluitend haar dochter in Nederland de benodigde zorg kan verlenen. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte betrokken dat de dochter Brazilië heeft verlaten en naar Nederland is gekomen om een eigen gezin te stichten, terwijl de gezondheidsproblemen van de vreemdeling op dat moment al bestonden. Dat de dochter de vreemdeling later naar Nederland zou hebben gehaald omdat zij zorg nodig heeft, betekent op zichzelf niet dat tussen hen 'more than the normal emotional ties' bestaan. Vast staat dat de vreemdeling meerdere familieleden in Brazilië heeft en zij tot haar vertrek naar Nederland een beroep op hen heeft gedaan voor zorg. De stelling dat de in Brazilië aanwezige familieleden niet (meer) voor haar kunnen zorgen is niet gestaafd. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de inhoud van de overgelegde verklaringen van familieleden niet blijkt dat, voor zover zij zelf niet voor de vreemdeling kunnen zorgen, er geen (andere) familieleden zijn die, al dan niet gezamenlijk en/of met professionele hulp, de zorg voor de vreemdeling kunnen dragen.

De beroepsgrond faalt.

4.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 mei 2019 in zaak nr. 18/8801;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

345-918.