Uitspraak 201905226/1/V2


Volledige tekst

201905226/1/V2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2019 in zaak nr. NL19.12803 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.

Bij uitspraak van 4 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdeling heeft met een kennisgevingsformulier een opvolgende aanvraag ingediend waarin hij stelt dat hij wegens zijn homoseksuele gerichtheid gevaar loopt in Irak. De staatssecretaris heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat hij de gestelde gerichtheid al in een eerdere procedure heeft beoordeeld als ongeloofwaardig en uit de aanvraag niet blijkt waarom hij daarover nu een ander standpunt zou moeten innemen. De vreemdeling heeft dus volgens de staatssecretaris geen volledige aanvraag ingediend. Deze uitspraak gaat over de vraag welke eisen de staatssecretaris kan stellen aan de informatie die een vreemdeling in het kader van zijn opvolgende aanvraag moet geven.

2.    De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de asielaanvraag van de vreemdeling ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.

2.1.    Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:574, onder 4.1 en 4.4) staat, kiest een vreemdeling zelf het moment waarop hij een opvolgende asielaanvraag indient. Daarbij is hij verplicht om volledig te zijn, om zo een efficiënte behandeling mogelijk te maken. Als hij die informatie niet geeft, heeft de staatssecretaris de bevoegdheid de asielaanvraag buiten behandeling te stellen, maar dan moet een vreemdeling wel de mogelijkheid krijgen om zijn aanvraag binnen een door de staatssecretaris te stellen termijn aan te vullen.

2.2.    De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat er nieuw beleid is, te weten de WI 2018/9, aan de hand waarvan de geloofwaardigheid van zijn gestelde gerichtheid opnieuw moet worden beoordeeld. Nadat de staatssecretaris hem in het voornemen had meegedeeld dat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte om in behandeling te nemen, heeft de vreemdeling bij zienswijze toegelicht dat onder het nieuwe beleid niet meer van hem mag worden verlangd dat hij kan verklaren over een proces van bewustwording en zelfacceptatie. Hij voegt daaraan toe: "Dat betekent dat u wellicht tot heel andere inzichten komt indien u hem nu een gehoor aanbiedt dat niet van stereotypen uitgaat".

2.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag onvolledig is en daarom buiten behandeling gesteld mocht worden. Uit de aanvraag en de toelichting daarop blijkt immers niet waarom de gestelde wijziging in de beoordelingswijze van LHBTI-gerichtheid in de concrete situatie van de vreemdeling zou leiden tot een andere kijk op de zaak. Alleen verwijzen naar nieuw beleid is onvoldoende. De vreemdeling had dus in dit geval moeten uitleggen welke concrete gevolgen de nieuwe beoordelingswijze heeft voor de geloofwaardigheid van zijn verklaringen uit de vorige procedure.

2.4.    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2019 in zaak nr. NL19.12803;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Wolff
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

309-894.