Uitspraak 201904461/1/A3


Volledige tekst

201904461/1/A3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 27 mei 2019 in zaak nr. 19/2401 in het geding tussen:

[appellante]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft de korpschef geweigerd informatie te verstrekken over de kosten voor het inhuren van advocaten in de zaak […] in de periode 17 februari 2016 tot 31 mei 2018.

Bij besluit van 2 april 2019 heeft de korpschef het door RTL Nederland daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit nader onderbouwd en besloten het totaalbedrag van de advocaatkosten bekend te maken, zij het dat feitelijke openbaarmaking twee weken na dagtekening van dit besluit zal volgen.

Bij uitspraak van 27 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de korpschef voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist, niet overgaat tot openbaarmaking van het totaalbedrag aan kosten van het inhuren van advocaten voor politie in de zaak […] betreffende de periode van 17 februari 2016 tot en met 31 mei 2018.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. van Strien, advocaat te Den Haag en mr. C.N. van der Sluis, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en bijgestaan door mr. N.N. Bontje, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is op de zitting RTL Nederland, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    RTL Nederland vraagt om openbaarmaking van alle kosten van het inhuren van advocaten in de zaak […] in lijn met de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:1048. In die uitspraak is bepaald dat het totaalbedrag van alle bij de politie door de advocaten in rekening gebrachte kosten verstrekt moeten worden. Dat verzoek zag op de periode voor 17 februari 2018. Het verzoek waar de nu te behandelen zaak over gaat, ziet op de kosten over de periode 17 februari 2016 tot en met 31 mei 2018.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank overweegt dat artikel 11a van de Advocatenwet geen bijzondere openbaarmakingsregeling bevat met een uitputtend karakter, die voorgaat op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). Dit artikel kan volgens de rechtbank aan de werking van de Wob derogeren in kwesties waarin tussen de advocaat en diens cliënt vertrouwelijke informatie wordt uitgewisseld. Een totaalbedrag aan gedeclareerde advocaatkosten valt daar naar het oordeel van de rechtbank niet onder. Het betreft immers geen informatie die betrekking heeft op de inhoud van de zaak. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:605 ziet de bijzondere regeling van artikel 11a van de Advocatenwet niet op informatie die de advocaat met derden heeft gedeeld. Het betoog van [appellante] dat de korpschef niet aan te merken is als een derde maar als werkgever met op zijn minst een parallel en wellicht verweven belang met dat van de politieambtenaar, volgt de rechtbank niet. Het gaat niet om inhoudelijke afspraken en vertrouwelijke informatie die tussen de politieagenten en hun advocaten is gewisseld. Uit de totaalkosten is dergelijke informatie niet af te leiden, zoals de rechtbank Midden-Nederland in de uitspraak van 20 maart 2018 over een eerdere declaratieperiode al heeft geoordeeld. De omstandigheid dat de opgevraagde kosten nu zien op een kleinere groep politieagenten, maakt dat niet anders. Het tijdvak is groter dan dat bij het vorige Wob-verzoek en er zijn aan het begin van het tijdvak nog vijf politieagenten bij betrokken.

Hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 11a van de Advocatenwet niet in de weg staat aan openbaarmaking. Zij betoogt dat artikel 11a van de Advocatenwet een bijzondere openbaarmakingsregeling geeft die een uitputtend karakter heeft. Deze regeling derogeert daarom aan de Wob.

Ten onrechte overweegt de rechtbank dat het bedrag van de gedeclareerde kosten geen informatie is die betrekking heeft op de inhoud van de zaak en dat artikel 11a van de Advocatenwet daarom niet ziet op deze gegevens. Uit het artikel volgt immers dat de geheimhoudingsplicht ziet op al hetgeen waarvan de advocaat uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennisneemt. In de geschiedenis van totstandkoming van artikel 11a van de Advocatenwet staat dat zoveel mogelijk is aangesloten bij regel 6 van de Gedragsregels 1992. Daarin staat dat de advocaat moet zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen. Uit de tuchtrechtspraak over regel 6 blijkt dat de zwijgplicht zich ook uitstrekt over de declaraties. De rechtbank heeft onvoldoende waarde gehecht aan de door [appellante] aangehaalde parlementaire geschiedenis waarin staat dat het van een evident belang is dat er slechts zeer beperkte mogelijkheden voor het doorbreken van de geheimhoudingsplicht genoemd worden en de informatie slechts beschikbaar is voor een concreet bepaalde groep. Dat wijst op een uitputtende regeling. De korpschef kan daarnaast niet gezien worden als een derde waarmee informatie wordt gedeeld. Hij heeft een afgeleide geheimhoudingsplicht omdat hij een parallel en verweven belang heeft met de politieambtenaar. Hij ontvangt de informatie uit hoofde van zijn functie en hoedanigheid. De politieambtenaar heeft bovendien geen keus in het delen van de gegevens omdat in artikel 69a, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp), dwingend wordt voorgeschreven dat een tegemoetkoming toegekend wordt voor rechtskundige hulp bij zaken waarin een politieambtenaar als verdachte wordt aangemerkt wegens uitvoering van de politietaak. Uit die regeling volg ook het parallelle belang van de politiechef en de ambtenaar. [appellante] verwijst ook naar rechtspraak van de Hoge Raad (arrest van 2 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8107, arrest van 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4663, en arrest van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4287) over de geheimhoudingsplicht en het daarvan afgeleide verschoningsrecht van de korpschef.

3.1.    Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1878, wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere regelingen, indien deze zijn neergelegd in een formele wet en indien de bijzondere regeling bovendien uitputtend van aard is. Dat laatste is het geval indien de regeling ertoe strekt te voorkomen dat door toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet.

3.2.    Artikel 11a, eerste lid, van de Advocatenwet luidt:

"Voor zover niet bij wet of bij verordening van het college van afgevaardigden anders is bepaald, is de advocaat ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt tot geheimhouding verplicht. Dezelfde verplichting geldt voor medewerkers en personeel van de advocaat, alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening."

3.3.    Zoals de Afdeling in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:605, heeft overwogen regelt artikel 11a van de Advocatenwet niet in welke gevallen onder de geheimhoudingsplicht vallende informatie mag worden verstrekt, waarmee de Afdeling in het bijzonder doelt op de verstrekking door een bestuursorgaan. Derhalve bevat deze bepaling geen bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter. De in artikel 11a van de Advocatenwet neergelegde geheimhoudingsplicht richt zich voorts niet tot ontvangers van een door een advocaat opgesteld stuk. De geheimhoudingsplicht staat er daarom niet aan in de weg dat de Wob van toepassing is op de stukken die [appellante] heeft opgesteld en aan de korpschef heeft verzonden. De arresten van de Hoge Raad waar [appellante] naar verwijst, maken dat niet anders omdat in die arresten een andere rechtsvraag aan de orde was en die arresten niet zien op de verhouding van artikel 11a van de Advocatenwet met de Wob.

4.    Het betoog van [appellante] faalt. Nu de overige overwegingen van de rechtbank niet bestreden zijn, is het hoger beroep ongegrond.

De Afdeling overweegt ten overvloede en om misverstand te voorkomen dat het feit dat artikel 11a van de Advocatenwet niet in de weg staat aan de toepasselijkheid van de Wob, niet betekent dat door advocaten aan een bestuursorgaan verstrekte informatie desgevraagd altijd op grond van de Wob openbaar gemaakt moet worden. Dat de Wob van toepassing is, houdt immers ook in dat de daarin vervatte weigeringsgronden aan de orde kunnen zijn.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020

725.