Uitspraak 201808546/1/R4


Volledige tekst

201808546/1/R4.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Buurtcommissie Leusderweg 30-34, gevestigd te Amersfoort,

2.    [appellant sub 2], wonend te Amersfoort,

en

de raad van de gemeente Amersfoort,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan Amersfoort Zuid en Kattenbroek" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de Buurtcommissie en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2020, waar [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door N.J.M. Ludeking en mr. S.E. Eigenhuis, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan is een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte, vastgesteld met toepassing van artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder k, van de Crisis- en herstelwet gelezen in samenhang met artikel 7c, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: het Uitvoeringsbesluit).

2.    [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] in Amersfoort. Het plan kent aan het naastgelegen perceel de bestemming "Wonen - 3" toe waardoor daar een vrijstaande woning kan worden gerealiseerd. [appellant sub 2] kan zich met name niet verenigen met de hoogte van de woning. Verder wijst hij op de negatieve gevolgen van het plan voor de verkeersveiligheid.

3.    De Buurtcommissie bestaat uit personen die wonen in de nabijheid van de al jaren aanwezige school voor Middelbaar Beroepsonderwijs (hierna: de MBO-school) aan de Leusderweg 30-34 te Amersfoort. Op deze percelen rust de bestemming "Maatschappelijk". Een deel van de gebouwen op dit perceel heeft de functie-aanduiding "onderwijs". Het plan voorziet in de mogelijkheid voor het college van burgemeester en wethouders om op de gronden met de bestemming "Maatschappelijk", in afwijking van artikel 17, lid 17.2, onder 17.2.1, aanhef en onder a, van de planregels, een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van gebouwen buiten een bouwvlak bij gebouwen met de aanduiding "onderwijs". De Buurtcommissie vreest dat uitbreiding van de MBO-school onder meer zal leiden tot een toename van verkeersoverlast.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 2]

Hoogte van de woning

5.    [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan voor zover het betreft de voorziene vrijstaande woning naast zijn perceel. Hij kan zich met name niet verenigen met de hoogte van de woning en wijst erop dat toen hij zijn naastgelegen woning (van ongeveer 4,5 m hoog) aankocht hem is voorgehouden dat er naast zijn perceel een woning met hooguit een hoogte van 6 m zou komen. [appellant sub 2] meent dat hij destijds, bij de aankoop van zijn woning, dus misleidende informatie heeft verkregen. Hij wijst daarbij op  een kaartje getiteld "Spoorweghuisje Volume - Verkavelingsstudie", waarop een nokhoogte 6 m is vermeld ter plaatse van de nieuwbouw.

5.1.    Op de verbeelding is aan het perceel, waar het hierom gaat, de bestemming "Wonen - 3" toegekend en de aanduiding "kap" en is ook opgenomen dat het maximaal aantal bouwlagen 1 bedraagt.

In artikel 29, lid 29.1, van de planregels is het volgende bepaald:

"De voor "Wonen - 3" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. vrijstaande eengezinswoningen met bijbehorende bouwwerken;

[…]"

In lid 29.2, onder 29.2.1, is het volgende bepaald:

"Voor het bouwen van woningen gelden de volgende regels:

[…]

b. het aantal bouwlagen […] mogen niet meer bedragen dan aangegeven op de verbeelding;

c. ter plaatse van de aanduiding ‘kap’ [kap] mogen woningen worden afgedekt met een kap; […]"

In artikel 1, 1.13, van de planregels is het begrip "bouwlaag" gedefinieerd als: "een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitzondering van kelder en ruimten in de kap."

5.2.    Artikel 29, lid 29.4, van de planregels luidt:

"Voor het perceel gelegen aan de Woestijgerweg/[locatie], gelegen naast het voormalige spoorhuisje geldt dat het schetsontwerp dat is opgenomen in bijlage 14 Behorende bij bijlage 13: Schetsontwerp spoorhuisje kaderstellend is voor de bouwkundige invulling van deze locatie."

De raad heeft ter zitting toegelicht dat er in het schetsontwerp een beeld is gegeven van wat er in de praktijk in het plangebied voor woning zou kunnen worden gerealiseerd. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] zich niet verzet tegen deze planregel. Het is hem er alleen om te doen dat een volgens hem te hoge woning (met kap) wordt toegestaan, namelijk meer dan 6 m hoog.

5.3.    De raad heeft verder toegelicht dat het kaartje verkavelingsstudie destijds bij de verkoopdocumentatie zat, maar dat appellant destijds ook is gemeld dat er een procedure liep om op het naastgelegen terrein de bouw van een woning mogelijk te maken. De raad heeft verder toegelicht dat na de verkavelingsstudie een schetsontwerp is gemaakt voor de nieuwbouw in het plangebied, waaruit bleek dat de nokhoogte uit de verkavelingsstudie niet toereikend was voor het realiseren van een moderne woning.

5.4.    De Afdeling stelt, gezien de hierboven weergegeven planregeling, vast dat op het aan de orde zijnde perceel een vrijstaande woning van één bouwlaag is toegestaan met daarop een kap. Afhankelijk van de kap is het denkbaar dat (zoals [appellant sub 2] vreest) de woning met kap in zijn totaliteit hoger dan 6 m wordt.

5.5.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] zo dat hij zich met verwijzing naar de verkavelingsstudie beroept op het vertrouwensbeginsel.

5.6.    De Afdeling hanteert bij de bespreking van het betoog van [appellant sub 2] over het beroep op het vertrouwensbeginsel het stappenplan zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden gehonoreerd en, zo ja, wat de betekenis daarvan is voor de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.

5.7.    De Afdeling stelt vast dat het kaartje, waar [appellant sub 2] op heeft gewezen, een studie betreft die zich bij de verkoopdocumentatie bevond van de woning van [appellant sub 2]. Gelet op de aard van het stuk - een studie - had [appellant sub 2], naar het oordeel van de Afdeling, moeten begrijpen dat de enkele vermelding daarop van een nokhoogte geen toezegging, als vorenbedoeld, inhoudt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel strandt daarmee al bij de bovengenoemde eerste stap (zodat de Afdeling niet toekomt aan de bespreking van de tweede en derde stap). De Afdeling ziet daarom in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan vanwege de toegestane hoogte van de woning met kap niet in stand kan blijven.

Het betoog slaagt niet.

Verkeersonveilige situatie

6.    Verder voert [appellant sub 2] aan dat het plan tot een verkeersonveilige situatie leidt. Hij stelt dat vanaf de inrit tot de voorziene woning te weinig zicht is op het verkeer op het fietspad.

6.1.    De raad heeft gesteld dat de inrit voor de nieuwe woning zal uitkomen op een fietspad. Gezien de ligging nabij twee scherpe bochten zal de snelheid van fietspad-gebruikers bij het passeren van de inrit vertraagd zijn. Volgens de raad is de toekomstige verkeerssituatie aanvaardbaar, ook gezien de zichtlijn van ongeveer 20 m ter plaatse van de toekomstige inrit.

6.2.    De Afdeling stelt vast dat de inrit voor de nieuwe woning zal uitkomen op een bestaand fietspad. Dit betekent dat eventuele auto-bewegingen van en naar de nieuwe woning voor een klein deel zullen kunnen plaatsvinden op het bestaande fietspad. Hoewel deze situatie niet als ideaal te beschouwen is, betreft het daar een bestaande situatie dat er autoverkeer incidenteel op het fietspad rijdt. Hier wordt ter plaatse voor gewaarschuwd met het verkeersbord "auto’s te gast". De Afdeling neemt verder in ogenschouw dat het plan slechts één woning toestaat, waardoor de toename van verkeersbewegingen als gevolg van het plan zeer beperkt is. Verder is van belang dat, zoals de raad heeft toegelicht, het in de rede ligt dat de snelheid van fietspad-gebruikers gematigd wordt door de aanwezigheid van scherpe bochten bij de voorziene woning. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] aanvoert geen grond voor het oordeel dat het plan uit oogpunt van verkeersveiligheid niet aanvaardbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Waardedaling woning en planschade

7.    [appellant sub 2] heeft gesteld dat, als hij had geweten dat er een woning zou mogen worden gerealiseerd waar het plan thans in voorziet, hij in het verleden een ander (lager) bod had uitgebracht op zijn woning.

8.    De Afdeling begrijpt dit betoog zo dat [appellant sub 2] zich beroept op waardevermindering en planschade. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor eventuele tegemoetkoming van planschade bestaat bovendien een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep [appellant sub 2]

9.    Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van de Buurtcommissie

Omvang van het geding

11.    Gezien het hiervoor onder 4 weergegeven toetsingskader overweegt de Afdeling dat alleen beroepsgronden gericht tegen het bestemmingsplan ter beoordeling voorliggen. Stellingen die betrekking hebben op situaties in het verleden, zoals eerdere inspraakreacties op voorgaande plannen, zien niet op dit besluit. Dit betekent dat deze stellingen buiten de omvang van het geding vallen en in dit beroep niet zullen worden besproken.

Vooringenomenheid

12.    Voor zover de Buurtcommissie heeft aangevoerd dat de raad met vooringenomenheid over het plan heeft beslist, omdat in de op 10 juli 2018 vastgestelde nota van zienswijzen is verwezen naar een besluit met een vaststellingsdatum die in de toekomst ligt, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling stelt vast dat de raad de zienswijzen van de Buurtcommissie bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten dat het plan met vooringenomenheid is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Uitbreiding van de MBO-school

13.    De Buurtcommissie richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk", voor zover daarmee met artikel 17, lid 17.3, onder 17.3.2, van de planregels wordt voorzien in de mogelijkheid om aan de Leusderweg 30-34 nieuwe gebouwen te realiseren waardoor de MBO-school kan uitbreiden. Volgens de Buurtcommissie heeft de raad deze uitbreidingsmogelijkheid niet in redelijkheid in het plan kunnen opnemen, omdat er al jaren onder meer geluidhinder, verkeer- en parkeeroverlast wordt ondervonden als gevolg van de school en haar leerlingen. In dat kader wijst de Buurtcommissie op de toename van overlast die is ontstaan door de uitbreiding van de school in 2001, waartegen de Buurtcommissie zich ook heeft verzet.

13.1.    De raad wijst erop dat het plan niet bij recht voorziet in de uitbreiding van de MBO-school aan de Leusderweg 30-34. Wel voorziet het plan in een afwijkingsbevoegdheid bij gebruikmaking waarvan buiten een bouwvlak bij gebouwen met de functie-aanduiding "onderwijs" gebouwen kunnen worden gebouwd. Deze omgevingsvergunning voor nieuwe gebouwen kan alleen worden verleend indien uit de belangenafweging is gebleken dat uitbreiding daadwerkelijk mogelijk is, aldus de raad. Daarbij dienen volgens de raad onder meer de eisen vanuit de Wet geluidhinder en de gemeentelijke Nota parkeernormen te worden betrokken en geldt de huidige situatie als uitgangspunt. De raad wijst erop de afwijkingsbevoegdheid een maatschappelijk belang dient, omdat het plan daarmee mogelijk maakt dat via een omgevingsvergunning wordt toegestaan dat het aantal onderwijsgebouwen wordt uitgebreid indien het aantal benodigde leerlingenplaatsen toeneemt. De raad wijst er ook op dat deze afwijkingsbevoegdheid niet alleen aan de orde is voor de MBO-school, maar voor alle gebouwen met de functie-aanduiding "Onderwijs" op gronden met de bestemming "Maatschappelijk".

13.2.    Artikel 17, lid 17.3, onder 17.3.2, aanhef en onder a en b, van de planregels luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sublid 17.2.1, ten behoeve van het bouwen van gebouwen buiten het bouwvlak bij gebouwen met een aanduiding 'onderwijs', mits: de te bouwen oppervlakte ten hoogste 300 m2 bedraagt; voldaan wordt aan de eisen van de Wet geluidhinder."

13.3.    De Afdeling stelt vast dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 17, lid 17.3, onder 17.3.2, van de planregels alleen kan worden toegepast als de te bouwen oppervlakte ten hoogste 300 m2 bedraagt en aan de eisen van de Wet geluidhinder wordt voldaan. Daarbij komt dat, zoals de raad heeft toegelicht, bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning ook de door de Buurtcommissie gestelde aspecten, zoals eventuele gevolgen van een uitbreiding voor geluids- en verkeersoverlast in de omgeving, zullen worden betrokken. Gelet op het voorgaande en in het licht van het maatschappelijk belang waar de raad terecht op heeft gewezen, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het deze afwijkingsbevoegdheid betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep Buurtcommissie

14.    Het beroep van de Buurtcommissie is ongegrond.

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020

418-947.