Uitspraak 202004149/1/R1


Volledige tekst

202004149/1/R1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Waalre, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalre,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college een last onder bestuursdwang opgelegd aan [verzoekers] vanwege bodemverontreiniging.

Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.

Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 augustus 2020, waar [verzoekers], bij monde van [verzoeker A] en bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen en D.A. Roelse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De politie heeft op 3 september 2019 een bestuurlijke controle gehouden op het woonwagenkamp aan de Broekweg in Waalre. Bij die controle zijn op verschillende standplaatsen voorwerpen gevonden die volgens de politie worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. Ook heeft de politie op het bosperceel achter het woonwagenkamp voorwerpen en stoffen gevonden die te maken hebben met de productie van synthetische drugs, waaronder jerrycans met verschillende chemische stoffen. In bodemonderzoeken is geconstateerd dat de bodem van het bosperceel verontreinigd is met drugsgerelateerde stoffen. [verzoekers] wonen op het woonwagenkamp aan de [locatie 1]. Volgens het college hebben zij onder meer de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) overtreden. Het college heeft daarom aan hen een last onder bestuursdwang opgelegd. Deze last houdt het volgende in:

1. zij moeten uiterlijk binnen één maand na het besluit beschikken over een goedgekeurd plan van aanpak om de bodemverontreiniging te verwijderen;

2. zij moeten binnen twee maanden na het besluit beginnen met het verwijderen van de bodemverontreiniging;

3. zij moeten binnen zes maanden na het besluit de bodemverontreiniging hebben verwijderd.

1.1.    [verzoekers] zijn het niet eens met de last onder bestuursdwang. Volgens hen hebben zij niets te maken met de bodemverontreiniging van het bosperceel en hebben zij dus ook niet de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb overtreden. Bovendien zijn de termijnen om aan de last te voldoen onredelijk kort. Zij hebben daarom bezwaar gemaakt tegen het besluit en de voorzieningenrechter verzocht om het besluit te schorsen.

Conclusie

2.    De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. De voorzieningenrechter zal hieronder uitleggen waarom hij het verzoek afwijst.

Hebben [verzoekers] de zorgplicht in artikel 13 van de Wbb overtreden?

3.    [verzoekers] betogen dat zij de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb niet hebben overtreden, omdat zij niets te maken hebben met de bodemverontreiniging van het bosperceel. Zij zijn geen eigenaar van het bosperceel en hebben daar geen zicht op, omdat tussen hun standplaats en het bosperceel een muur van 2 m hoog staat. Ook zijn de voorwerpen en stoffen volgens hen niet achter hun standplaats aangetroffen, maar achter de standplaats achter de [locatie 2]. Verder is er geen enkel bewijs dat zij de gevonden voorwerpen en stoffen op het bosperceel hebben gestort. Volgens [verzoekers] zijn zij ook niet betrokken geweest bij de productie van drugs. De voorwerpen die op hun standplaats zijn gevonden, zijn niet voor de productie van drugs gebruikt. Deze voorwerpen zijn daarvoor niet geschikt en op hun standplaats zijn geen grondstoffen voor drugs gevonden. Het besluit is volgens [verzoekers] alleen gebaseerd op de discriminerende aanname dat woonwagenbewoners betrokken zijn bij de productie van drugs.

3.1.    Volgens het college is aannemelijk dat [verzoekers] de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb hebben overtreden.

3.2.    Artikel 13 van de Wbb luidt: "Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."

3.3.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [verzoekers] de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb hebben overtreden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen bewijs dat zij zelf de gevonden voorwerpen en stoffen op het bosperceel hebben gestort, maar de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb geldt niet alleen voor iemand die bodemverontreinigende handelingen heeft verricht, zoals het storten van drugsafval. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt deze zorgplicht ook voor iemand die niet zelf bodemverontreinigende handelingen heeft verricht, maar aan wie die handelingen wel kunnen worden toegerekend, bijvoorbeeld omdat deze voor hem, ten behoeve van hem of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. Zie ter vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018 (onder 3.1), ECLI:NL:RVS:2018:1128. Het storten van de gevonden voorwerpen en stoffen op het bosperceel kan worden toegerekend aan [verzoekers] , omdat het aannemelijk is dat deze handelingen voor hen of onder hun verantwoordelijkheid zijn verricht. Daarvoor zijn twee redenen.

De eerste reden is dat aannemelijk is dat de op hun standplaats gevonden voorwerpen bedoeld waren voor de productie van drugs. Volgens het besluit zijn op hun standplaats onder meer in totaal 44 ongebruikte jerrycans en twee ongebruikte reactieketels van kunststof gevonden. Gezien het grote aantal jerrycans in combinatie met de overige aangetroffen voorwerpen is aannemelijk dat deze bedoeld waren voor de productie van drugs. [verzoekers] hebben geen andere plausibele verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de jerrycans. Over de twee kunststof reactieketels heeft de politie toegelicht, zo is in het bestreden besluit te lezen,  dat dergelijke kunststofketels vaker zijn aangetroffen in productielocaties voor synthetische drugs. Dergelijke ketels worden geregeld gebruikt voor het uitvoeren van sterk zure of sterk basische reacties met chemicaliën. De ketels raken wel verhit, maar smelten niet. [verzoekers] hebben dit niet betwist en geen plausibele verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de reactieketels.

De tweede reden is dat in de loods op de standplaats aan de [locatie 3] twee handschoenen met het DNA van [verzoeker A] zijn aangetroffen. Het is aannemelijk dat hij deze handschoenen heeft gebruikt bij de productie van drugs en niet bij de bouw van de loods, zoals ter zitting is gesteld. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft op de buitenkant van de handschoenen een chemische stof aangetroffen die wordt gebruikt voor de productie van BMK, een grondstof voor synthetische drugs. Ook zijn in en achter de loods voorwerpen en stoffen gevonden die voor de productie van drugs worden gebruikt, waaronder maatbekers met resten vloeistof die naar BMK roken en jerrycans met resten zwavelzuur. Op het bosperceel zijn ook jerrycans met resten zwavelzuur aangetroffen. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter de enkele stelling van [verzoekers] dat zij geen enkele betrokkenheid hebben met de gevonden voorwerpen en de stort op het bosperceel niet geloofwaardig.

Uit het besluit volgt niet achter welke standplaatsen in het bosperceel de voorwerpen en stoffen zijn gevonden. [verzoekers] stellen dat de voorwerpen en stoffen niet direct achter hun standplaats zijn aangetroffen. Dit punt kan in de bezwaarprocedure nader worden onderzocht. Maar hoe dit ook precies zit, ook als de voorwerpen en stoffen alleen achter de standplaats aan [locatie 2] zijn gevonden, neemt dat niet weg dat aannemelijk is dat zij betrokken waren bij de stort van de voorwerpen en stoffen in een mate die hen (mede) verantwoordelijk maakt voor die stort. De stelling van [verzoekers] dat het gedeelte van het bosperceel achter [locatie 2] alleen toegankelijk was voor de bewoners van [locatie 2] en niet voor hen vanwege de aanwezige muur wordt niet gevolgd. Dat gedeelte van het bosperceel was ook toegankelijk voor andere bewoners van het woonwagenkamp. Onder meer op de standplaats van [verzoekers] zijn immers ladders aan beide kanten van de muur aangetroffen. Dat die ladders louter dienden om een door hun zoon over de muur geschoten voetbal te kunnen terughalen, acht de voorzieningenrechter niet geloofwaardig.

[verzoekers] hebben nog een beroep gedaan op de  uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:622 (Nuenen). Die uitspraak gaat echter over een andere situatie. Ten eerste omdat het in die uitspraak niet gaat over de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb. Ten tweede omdat in die zaak tussen partijen vast stond dat de personen aan wie de last was gericht niets te maken hadden met het achterlaten van het drugsafval op het weiland, terwijl in deze zaak het storten van het drugsafval op het bosperceel wel kan worden toegerekend aan [verzoekers].

Het betoog slaagt niet.

Zijn de termijnen onredelijk kort?

4.    [verzoekers] betogen dat termijnen in de last onder bestuursdwang te kort zijn, omdat deze niet haalbaar zijn.

4.1.    Het college heeft toegelicht dat dit gebruikelijke termijnen zijn in lasten onder bestuursdwang die over bodemverontreinging gaan en dat de termijnen voldoende tijd geven aan [verzoekers] om aan de verschillende onderdelen van de last te voldoen. Gelet op de ernst van de bodemverontreiniging, de noodzaak de vervuilde grond te saneren en de milieugevolgen van een verdere vertraging van de sanering, is er geen reden om de gegeven termijnen van één maand respectievelijke twee en zes maanden onredelijk te achten.

Het betoog slaagt niet.

Proceskosten

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Driel Kluit
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020

703.