Uitspraak 202004157/1/R1


Volledige tekst

202004157/1/R1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] en [verzoeker C], allen wonend te Waalre, (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]) om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalre,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college een last onder bestuursdwang opgelegd aan [verzoeker] vanwege bodemverontreiniging.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 augustus 2020, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen en D.A. Roelse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De politie heeft op 3 september 2019 een bestuurlijke controle gehouden op het woonwagenkamp aan de Broekweg in Waalre. Bij die controle zijn op verschillende standplaatsen voorwerpen gevonden die volgens de politie worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. Ook heeft de politie op het bosperceel achter het woonwagenkamp voorwerpen en stoffen gevonden die te maken hebben met de productie van synthetische drugs, waaronder jerrycans met verschillende chemische stoffen. In bodemonderzoeken is geconstateerd dat de bodem van het bosperceel verontreinigd is met drugsgerelateerde stoffen. [verzoeker] woont op het woonwagenkamp aan de [locatie 1]. Volgens het college heeft hij onder meer de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) overtreden. Het college heeft hem daarom een last onder bestuursdwang opgelegd. Deze last houdt het volgende in:

1. hij moet uiterlijk binnen één maand na het besluit beschikken over een goedgekeurd plan van aanpak om de bodemverontreiniging te verwijderen;

2. hij moet binnen twee maanden na het besluit beginnen met het verwijderen van de bodemverontreiniging;

3. hij moet binnen zes maanden na het besluit de bodemverontreiniging hebben verwijderd.

1.1.    [verzoeker] is het niet eens met de last onder bestuursdwang. Volgens hem heeft hij niets te maken met de bodemverontreiniging van het bosperceel en heeft hij dus ook niet de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb overtreden. Bovendien zijn de termijnen om aan de last te voldoen onredelijk kort. Hij heeft daarom bezwaar gemaakt tegen het besluit en de voorzieningenrechter verzocht om het besluit te schorsen.

Conclusie

2.    De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. De voorzieningenrechter zal hieronder uitleggen waarom hij het verzoek afwijst.

Heeft [verzoeker] de zorgplicht in artikel 13 van de Wbb overtreden?

3.    [verzoeker] betoogt dat hij de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb niet heeft overtreden, omdat hij niets te maken heeft met de bodemverontreiniging van het bosperceel. Hij is geen eigenaar van het bosperceel en heeft daar geen zicht op, omdat tussen zijn standplaats en het bosperceel een muur van 2 m hoog staat. Ook zijn de voorwerpen en stoffen volgens hen niet achter zijn standplaats aangetroffen, maar achter de standplaats achter de [locatie 2]. Verder is er geen enkel bewijs dat hij de gevonden voorwerpen en stoffen in het bosperceel heeft gestort. Volgens [verzoeker] is hij ook niet betrokken geweest bij de productie van drugs. De voorwerpen die in de loods op zijn standplaats zijn gevonden, zijn niet van hem en zijn niet voor de productie van drugs gebruikt. Hij stelt dat op zijn standplaats geen grondstoffen voor de productie van drugs zijn aangetroffen. Het besluit is volgens [verzoeker] alleen gebaseerd op de discriminerende aanname dat woonwagenbewoners betrokken zijn bij de productie van drugs.

3.1.    Volgens het college is aannemelijk dat [verzoeker] de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb heeft overtreden.

3.2.    Artikel 13 van de Wbb luidt: "Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."

3.3.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [verzoeker] de zorgplicht in artikel 13 van de Wbb heeft overtreden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen bewijs dat hij zelf de gevonden voorwerpen en stoffen op het bosperceel heeft gestort, maar de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb geldt niet alleen voor iemand die bodemverontreinigende handelingen heeft verricht, zoals het storten van drugsafval. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt deze zorgplicht ook voor iemand die niet zelf bodemverontreinigende handelingen heeft verricht, maar die wel aan hem kunnen worden toegerekend omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. Zie ter vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018 (onder 3.1), ECLI:NL:RVS:2018:1128. Het storten van de gevonden voorwerpen en stoffen op het bosperceel kan worden toegerekend aan [verzoeker], omdat het aannemelijk is dat deze handelingen voor hem of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. In het besluit staat dat op zijn standplaats een groot aantal voorwerpen zijn gevonden die worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. Een deel daarvan is gevonden in de loods op zijn standplaats. Het ging onder meer om maatbekers, jerrycans, kookketels, een gasmaker, plastic vierkante vaten bedoeld voor het opslaan van vloeistoffen en roer- en elektromotoren. In de maatbekers zat ook een vloeistof die naar BMK rook, een grondstof voor synthetische drugs. Daarnaast zijn achter de loods, maar wel op de standplaats, onder meer jerrycans met resten zwavelzuur gevonden. [verzoeker] heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de aanwezigheid van deze voorwerpen en stoffen. Op het bosperceel achter de standplaatsen zijn ook jerrycans met zwavelzuur aangetroffen. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter de enkele stelling van [verzoeker] dat hij geen enkele betrokkenheid heeft met de gevonden voorwerpen en de stort op het bosperceel niet geloofwaardig.

Uit het besluit volgt niet achter welke standplaatsen in het bosperceel de voorwerpen en stoffen zijn gevonden. [verzoeker] stelt dat de voorwerpen en stoffen niet direct achter zijn standplaats zijn aangetroffen. Dit punt kan in de bezwaarprocedure nader worden onderzocht. Maar hoe dit ook precies zit, ook als de voorwerpen en stoffen alleen achter de standplaats aan [locatie 2] zijn gevonden, neemt dat niet weg dat aannemelijk is dat hij betrokken was bij de stort van de voorwerpen en stoffen in een mate die hem (mede) verantwoordelijk maakt voor die stort. De stelling van [verzoeker] dat het gedeelte van het bosperceel achter [locatie 2] alleen toegankelijk was voor de bewoners van [locatie 2] en niet voor hem vanwege de aanwezige muur wordt niet gevolgd. Dat gedeelte van het bosperceel was ook toegankelijk voor andere bewoners van het woonwagenkamp. Onder meer op de standplaats van [verzoeker] zijn immers ladders aan beide kanten van de muur aangetroffen.

[verzoeker] heeft nog een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:622 (Nuenen). Die uitspraak gaat echter over een andere situatie dan die van hem. Ten eerste omdat het in die uitspraak niet gaat over de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb. Ten tweede omdat in die zaak tussen partijen vast stond dat de personen aan wie de last was gericht niets te maken hadden met het achterlaten van het drugsafval op het weiland, terwijl in deze zaak het storten van het drugsafval op het bosperceel wel kan worden toegerekend aan [verzoeker].

Het betoog slaagt niet.

Zijn de termijnen onredelijk kort?

4.    [verzoeker] betoogt dat termijnen in de last onder bestuursdwang te kort zijn, omdat deze niet haalbaar zijn.

4.1.    Het college heeft toegelicht dat dit gebruikelijke termijnen zijn in lasten onder bestuursdwang die over bodemverontreinging gaan en dat de termijnen voldoende tijd geven aan [verzoeker] om aan de verschillende onderdelen van de last te voldoen. Gelet op de ernst van de bodemverontreiniging, de noodzaak de vervuilde grond te saneren en de milieugevolgen van een verdere vertraging van de sanering, is er geen reden om de gegeven termijnen van één maand respectievelijke twee en zes maanden onredelijk te achten.

Het betoog slaagt niet.

Proceskosten

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Driel Kluit
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020

703.