Uitspraak 201905324/1/V2


Volledige tekst

201905324/1/V2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019 in zaak nr. NL18.11897 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.

Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling heeft voor de tweede keer een asielaanvraag ingediend. De eerste aanvraag heeft de staatssecretaris niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Italië ervoor verantwoordelijk was. De tweede aanvraag heeft hij wel in behandeling genomen en ook ingewilligd. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris terecht is uitgegaan van de datum van de tweede asielaanvraag als ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel.

Eerste grief

2.    De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris geen aanleiding heeft hoeven zien de verblijfsvergunning toe te kennen vanaf de datum van haar eerste asielaanvraag. De staatssecretaris heeft de eerste asielaanvraag buiten behandeling gesteld, omdat volgens hem Italië voor de behandeling ervan verantwoordelijk was. De staatssecretaris heeft echter op 2 juni 2017 aan de vreemdeling medegedeeld dat het bij de Italiaanse autoriteiten ingediende claimverzoek wordt ingetrokken en zij op korte termijn zal worden uitgenodigd om de algemene asielprocedure te doorlopen. Daarmee heeft de staatssecretaris het besluit van 26 mei 2016 teruggenomen. De staatssecretaris had daarom, ondanks dat de vreemdeling inmiddels ook een opvolgende aanvraag had ingediend, opnieuw een beslissing moeten nemen op de asielaanvraag van 2 januari 2016 en de opvolgende aanvraag als aanvulling daarop moeten beschouwen (de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3455). De vreemdeling betoogt terecht dat de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning asiel ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 de ontvangstdatum van de aanvraag, dus in dit geval 2 januari 2016, had moeten zijn. De grief slaagt.

Tweede grief en conclusie

3.    Wat de vreemdeling in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Gelet op wat onder 2. is overwogen, is het beroep gegrond en wordt het besluit van 21 maart 2019 vernietigd. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat de vreemdeling krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 recht heeft op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zal de Afdeling de staatssecretaris opdragen die vergunning te verlenen met als ingangsdatum 2 januari 2016, de datum waarop de eerste asielaanvraag is ontvangen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen (artikel 8:72, vierde lid, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019 in zaak nr. NL18.11897;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 maart 2019, […] en […];

V.    draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen met als ingangsdatum 2 januari 2016;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achtienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Bosma
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

572-897.