Uitspraak 201908766/1/R1


Volledige tekst

201908766/1/R1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Tilburg,

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2018 heeft het college ingestemd met het door BK Ingenieurs te Udenhout ingediende verslag van de bodemsanering op de locatie Albionstraat 33g te Tilburg (hierna: de locatie).

Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.P.W.H. Cremers, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.J. van den Biggelaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In opdracht van [opdrachtgever] is op 18 mei 2018 door BK Ingenieurs een tijdelijke uitname van grond uitgevoerd op de locatie. De aanleiding hiervoor werd gevormd door werkzaamheden aan het riool tussen het hoofdriool in de Albionstraat en de locatie.

Het besluit van 6 augustus 2018 behelst de instemming van het college met het door BK Ingenieurs ingediende verslag "Evaluatierapport tijdelijke uitname Albionstraat 33G te Tilburg Wbb-code AA085517898" (hierna: het saneringsverslag) van 23 mei 2018, als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb).

2.    [appellant] woont op het perceel [locatie] en heeft bij brief van 20 september 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het college heeft [appellant] bij besluit van 22 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Volgens het college kan [appellant] niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat hij bij zijn perceel, gelet op de afstand van zijn perceel tot aan de locatie, geen feitelijke gevolgen kan ondervinden van het tijdelijk uitnemen van grond en het daarna terugplaatsen van die grond op de locatie waar het bestreden besluit op ziet.

Beoordeling

3.    [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. [appellant] stelt dat het college ter vaststelling van zijn belanghebbendheid verschillende factoren in onderlinge samenhang dient te bezien. Hierbij wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271. Bij de uitvoering van het gefaseerd saneringsplan van 13 juni 2016 dat veel percelen telt en een grote mate van vervuiling kent, dient een omwonende op een afstand van circa 130 m van de locatie als belanghebbende te worden aangemerkt, aldus Meeuwen. Hij stelt in dit verband zeer bezorgd te zijn over de gevolgen van de verontreiniging, mede nu deze naar zijn perceel kan worden verspreid. Volgens [appellant] zijn zijn perceel en de locatie rechtstreeks met elkaar verbonden door het hoofdriool, waaraan in 2017 eveneens ter hoogte van zijn perceel werkzaamheden hebben plaatsgevonden. [appellant] wijst erop dat tijdens die werkzaamheden minerale olie in de bodem bij zijn perceel is waargenomen en dat hij toen ook olie heeft geroken.

3.1.    Artikel 8:1 van de Awb luidt:

"Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

Artikel 1:2 van die wet luidt:

"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]."

3.2.    Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtsreeks wordt geraakt door het bestreden besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:925).

Bij een besluit tot instemming met een saneringsverslag zijn onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop gevolgen kunnen worden ondervonden van de bodemverontreiniging waarop de sanering betrekking heeft dan wel de wijze waarop zal worden gesaneerd, belanghebbenden (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1758).

Zoals de Afdeling heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

3.3.    Niet in geschil is dat het perceel van [appellant] op ongeveer 130 m van de locatie ligt. Verder staat vast dat op 18 mei 2018 werkzaamheden zijn uitgevoerd aan de riolering tussen het hoofdriool aan de Albionstraat en de locatie. Hiervoor was een tijdelijke uitname van grond noodzakelijk op de locatie. Omdat de locatie binnen de saneringslocatie Albionstraat - kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie AE, nrs. 560 en 15 - valt, waarvoor naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wbb op 13 juni 2016 een beschikking is genomen in verband met sterke verontreinigingen van de grond met zware metalen, minerale olie, PAK, PCB en asbest, diende van de tijdelijke uitname van grond op de locatie een saneringsverslag te worden gemaakt. Bij besluit van 6 augustus 2018 heeft het college ingestemd met het saneringsverslag, mede omdat er tijdens de werkzaamheden op 18 mei 2018 geen reiniging, transport of andere behandeling van de verontreinigde grond heeft plaatsgevonden en na afloop van de werkzaamheden de oorspronkelijk bodemopbouw en verontreinigingssituatie is hersteld. Het perceel van [appellant] maakt geen onderdeel uit van de voormelde saneringslocatie.

De Afdeling stelt vast dat het besluit van 6 augustus 2018 alleen betrekking heeft op het uitnemen van verontreinigde grond en het op een later moment weer terugplaatsen daarvan. [appellant] ondervindt bij zijn perceel naar het oordeel van de Afdeling geen feitelijke gevolgen van het uitnemen en weer terugplaatsen van de verontreinigde grond op de locatie. De omstandigheid dat die gronduitname ten behoeve van rioolwerkzaamheden is en dit ook in het onderwerp van het besluit van 6 augustus 2018 is genoemd, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling ziet, gelet op het saneringsverslag waarmee is ingestemd, geen aanleiding te twijfelen aan de door het college ter zitting gegeven toelichting dat de rioolwerkzaamheden geen onderdeel uitmaken van de sanering waarvoor een saneringsverslag is gemaakt en waarmee het college heeft ingestemd. Dat in 2017 bij werkzaamheden olie is waargenomen nabij het perceel van [appellant] en dat [appellant] toen ook olie heeft geroken, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het feit dat [appellant] zich ernstig zorgen maakt over mogelijke verontreinigingen ter hoogte van zijn perceel, kan geen grond zijn om hem als belanghebbende bij het besluit van 6 augustus 2018 aan te merken, alleen al omdat het saneringsverslag waarmee het college op 6 augustus 2018 heeft ingestemd, geen betrekking heeft op in 2017 uitgevoerde werkzaamheden of andere werkzaamheden die eerder aan het (hoofd)riool zijn uitgevoerd.

3.4.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college in het besluit op bezwaar van 22 oktober 2019 [appellant] terecht niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 6 augustus 2018 heeft aangemerkt.

Het betoog faalt. Aan een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgronden komt de Afdeling daarom niet toe.

4.    Nu [appellant] gezien de hiervoor onder 3.3 geschetste omstandigheden door het college terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, kan het horen van de door hem opgeroepen getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Conclusie

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

374-890.