Uitspraak 202002313/2/R4


Volledige tekst

202002313/2/R4.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonende te Beltrum, gemeente Berkelland (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 maart 2020 in zaak nrs. 20/900 en 20/901 (hierna: de rechtbank) in het geding tussen:

[verzoeker],

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding van de aan hem verleende omgevingsvergunning te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 15 januari 2020 heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingediende beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Vervolgens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juli 2020, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. M.R. Prins, rechtsbijstandsverlener te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis, bijgestaan door M.G.J. Lubberink en R.B. Kattenbelt, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    [verzoeker] beschikt over een omgevingsvergunning voor het gebruiken van een schuur voor activiteiten met een hoofdzakelijk creatief en/of educatief karakter en voor kleinschalige horeca.

Bij het besluit van 8 mei 2019 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd, wegens het overtreden van deze omgevingsvergunning. Het college stelt zich hierbij op het standpunt dat uit controles van toezichthouders (op 6 oktober 2018, 30 maart 2019 en 5 april 2019) is gebleken dat in de schuur activiteiten zijn georganiseerd die in strijd zijn met de verleende omgevingsvergunning. Er is geen begunstigingstermijn bepaald, omdat [verzoeker] volgens het college direct aan de last kan voldoen. Bij het besluit van 15 januari 2020 heeft het college de last onder dwangsom in bezwaar gehandhaafd.

De overwegingen van de aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat op grond van de aan [verzoeker] verleende omgevingsvergunning activiteiten zijn toegestaan met een hoofdzakelijk creatief en/of educatief karakter, waarbij de bezoekers participeren, zoals een workshop of excursies. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat, in aanvulling op deze activiteiten, weliswaar etenswaar en (alcoholische) dranken mogen worden aangeboden, maar dat het houden van feesten en partijen niet is toegestaan. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de door het college geconstateerde activiteiten de nadruk niet lag op activiteiten met een hoofdzakelijk creatief en/of educatief karakter. Daarom heeft de rechtbank geconcludeerd dat [verzoeker] activiteiten heeft georganiseerd die niet zijn toegestaan op grond van de omgevingsvergunning.

Ten aanzien van de verwijzing van [verzoeker] naar elders gehouden activiteiten, ter plaatse van de IJsboerderij Dommerholt, De Melktap en Theeschenkerij De Busker, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Het verzoek van [verzoeker]

4.    [verzoeker] heeft in deze procedure verzocht om de werking van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, waaraan geen begunstigingstermijn is verbonden, te schorsen. [verzoeker] wenst op korte termijn activiteiten te verrichten en hij vreest bij elke toekomstige horeca-gerelateerde activiteit een dwangsom te moeten betalen. [verzoeker] voert in dit kader aan dat in de aangevallen uitspraak niet is onderkend dat de activiteiten die tijdens de controles hebben plaatsgevonden pasten binnen de verleende omgevingsvergunning.

Beoordeling verzoek

5.    De voorzieningenrechter verwacht dat in de bodemzaak zal worden geconcludeerd dat in de aangevallen uitspraak terecht is vastgesteld dat op grond van de omgevingsvergunning activiteiten zijn toegestaan met een hoofdzakelijk creatief en/of educatief karakter, waarbij de bezoekers participeren. Niet is uitgesloten dat in het kader van de vergunde kleinschalige horeca een hapje of een drankje voor of na deze activiteiten wordt genuttigd, maar wanneer de nadruk daarop komt te liggen en dat de hoofdactiviteit wordt, is, zoals in de aangevallen uitspraak is overwogen, sprake van strijd met de verleende omgevingsvergunning.

Verder verwacht de voorzieningenrechter dat de Afdeling in de bodemzaak zal oordelen dat de aangevallen uitspraak in stand blijft, wat betreft de daarin getrokken conclusie dat het college, gelet op de  verschillende controles door toezichthouders, het standpunt mocht innemen dat [verzoeker] activiteiten heeft georganiseerd die niet zijn toegestaan op grond van de aan hem verleende omgevingsvergunning. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat, gezien de aard en omvang van de horeca, bij meerdere activiteiten die in het verleden hebben plaatsgevonden - in het bijzonder door het opdienen van een buffet - het college het standpunt mocht innemen dat in die gevallen geen sprake meer was van activiteiten met een hoofdzakelijk creatief en/of educatief karakter.

Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel, heeft het college toegelicht dat ter plaatse van de IJsboerderij Dommerholt, De Melktap en Theeschenkerij De Busker een agrarische bestemming geldt, waarbij sprake is van een nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, terwijl aan de gronden van [verzoeker] een woonbestemming is toegekend. Gelet op dit planologische verschil, gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat de Afdeling in de bodemzaak zal oordelen dat al om die reden geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep van [verzoeker] op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Gezien het vorenstaande verwacht de voorzieningenrechter niet dat de betogen van [verzoeker] in de bodemzaak zullen slagen.

Conclusie

6.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, af te wijzen.

Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat [verzoeker], ook hangende de bodemzaak, activiteiten kan verrichten, die zijn toegestaan op grond van de aan hem verleende omgevingsvergunning. Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter activiteiten met een hoofdzakelijk creatief en/of educatief karakter. In elk geval behoort het geruime tijd na beëindiging van de toegestane activiteit blijven aanbieden van drank en etenswaren niet tot wat is vergund.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.

w.g. Michiels
voorzieningenrechter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

912-418.