Uitspraak 201909014/2/R1


Volledige tekst

201909014/2/R1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb), hangende het hoger beroep van:

[appellante] en anderen, gevestigd respectievelijk wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2019 in zaak nr. 19/2798 in het geding tussen:

[appellante] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het college eigenaren van [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om diverse overtredingen op het perceel [locatie] in Amsterdam ongedaan te maken.

Bij besluit van 5 april 2019 heeft het college het door [appellante] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het college van [appellante] en anderen een bedrag van € 22.500,00 bij wijze van verbeurde dwangsom ingevorderd.

Bij uitspraak van 15 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] en anderen tegen het besluit van 5 april 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante] en anderen hoger beroep ingesteld.

[appellante] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 juli 2020, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. drs. G.C.M. Schipper, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ugur en mr. M.E. Jendsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C] zijn vennoten van [appellante]. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012", zoals dat is gewijzigd met de invoering van het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum". Bij besluit van 8 oktober 2018, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 5 april 2019, heeft het college de eigenaren van [appellante] gelast om de geconstateerde strijdigheden met onder meer het Bouwbesluit 2012, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en het bestemmingsplan "Postcodegebied 2012" op te heffen. Aan het besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat het pand in strijd met het bestemmingsplan als souvenirwinkel, minisupermarkt, "headshop", internetwinkel en tabakszaak wordt geëxploiteerd.

3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college weliswaar een onjuiste peildatum heeft gehanteerd bij de beoordeling of de activiteiten onder het overgangsrecht vallen, maar dat het beroep op het overgangsrecht niet slaagt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel evenmin slaagt. De ter zitting aangevoerde beroepsgronden heeft de rechtbank vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Het beroep tegen het besluit van 5 april 2019 is ongegrond verklaard.

4.    Hangende het beroep bij de rechtbank tegen de last onder dwangsom heeft het college bij besluit van 8 oktober 2019 besloten tot invordering van de door [appellante] en anderen verbeurde dwangsom van € 22.500,00. Dit besluit maakt, gelet op artikel 5:39 van de Awb, onderdeel uit van dit geding.

Last onder dwangsom

5.    [appellante] en anderen verzoeken de last onder dwangsom te schorsen, omdat het gebruik van het pand aan de [locatie] als souvenirwinkel, minisupermarkt en "headshop" volgens hen niet in strijd is met het bestemmingsplan en het college daarom niet handhavend kan optreden.

Zij voeren in de eerste plaats aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van een minisupermarkt. Ter onderbouwing van hun standpunt wijzen zij op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 25 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:564, waarin is overwogen dat geen reden bestaat om aan te nemen dat het gebruik van de "SPAR city" in strijd is met het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012", zoals dat is gewijzigd met de invoering van het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum", omdat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat het college een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip minisupermarkt als bedoeld in dat bestemmingsplan.

Zij voeren in de tweede plaats aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van het pand als souvenirwinkel, minisupermarkt en headshop onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" valt. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij verklaringen van de voormalige eigenaar en een buurman, gegevens van de kamer van koophandel en inkoopfacturen over de jaren 2013-2018 overgelegd.

5.1.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was het college in dit geval bevoegd om handhavend op te treden. In het besluit op bezwaar staat dat het pand onder meer als souvenirwinkel, minisupermarkt en "headshop" wordt geëxploiteerd. De last bestaat uit meerdere onderdelen en is opgelegd wegens meerdere overtredingen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de geconstateerde activiteiten - te weten het gebruik als souvenirwinkel, minisupermarkt en "headshop" - tezamen maken dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. In het aangevoerde ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep in zoverre niet in stand kan blijven. De genoemde uitspraak van 25 februari 2020 leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak - anders dan in het voorliggende geval - uitsluitend de vraag voorlag of het gebruik van de "SPAR city" kan worden aangemerkt als minisupermarkt in de zin van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt in zoverre.

5.2.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellante] en anderen geen geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012". Zoals de Afdeling heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:115), rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat het desbetreffende gebruik of bouwwerk onder de bescherming van het overgangsrecht van het betrokken bestemmingsplan valt. [appellante] en anderen stellen dat de vorige eigenaar van het pand rond 2002 is begonnen met het aanbieden van telecommunicatiediensten, dat de bedrijfsactiviteiten daarna zijn uitgebreid met onder meer de verkoop van minisupermarktproducten en souvenirartikelen, en dat zij de exploitatie van de winkel per 1 oktober 2013 ongewijzigd hebben voortgezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de overgelegde stukken niet worden afgeleid dat het gebruik van het pand waarop de last onder dwangsom ziet, al op 8 september 2014 bestond. De voormalige eigenaar en de buurman hebben weliswaar verklaard dat in het pand dezelfde producten worden verkocht als in 2002 en dat in de winkel al jaren souvenirartikelen worden verkocht, maar die verklaringen komen niet overeen met de gegevens van de kamer van koophandel, waarin staat dat de winkel als hoofdactiviteit "overige telecommunicatie" en als nevenactiviteiten "winkels in tabaksproducten" en "informatieverstrekking op het gebied van toerisme en reserveringsbureaus" heeft. Bedoelde inkoopfacturen leiden evenmin tot een ander oordeel, omdat daaruit niet volgt dat vanuit de winkel minisupermarktproducten en souvenirs zijn verkocht. Gelet op het voorgaande hebben [appellante] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik waarop de last onder dwangsom ziet, onder de bescherming van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" valt. Overigens is het nog de vraag of dat gebruik in overeenstemming met het voorheen geldende bestemmingsplan is aangevangen. In het vorige bestemmingsplan "Burgwallen", vastgesteld op 24 november 2005 en gedeeltelijk goedgekeurd op 4 juli 2006, was aan het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden" toegekend. In de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:570, heeft de Afdeling overwogen dat het gebruik van het pand als belwinkel niet was toegestaan ten tijde van de werking van het bestemmingsplan "Burgwallen". Het college stelt terecht dat dit gebruik in ieder geval in zoverre is aangevangen in strijd met het vorige bestemmingsplan. Hieruit kan worden afgeleid dat het pand werd gebruikt voor het aanbieden van telecommunicatiediensten. Onder deze omstandigheden komt [appellante] en anderen geen beroep toe op de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012". De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

5.3.    Gelet op het voorgaande zal de gevraagde voorlopige voorziening ten aanzien van de last onder dwangsom worden afgewezen. Overigens is bij de behandeling van het verzoek naar voren gekomen dat de aan het besluit van 8 oktober 2019 verbonden dwangsom inmiddels volledig is verbeurd. Dit betekent dat op basis van dat besluit geen nieuwe bedragen meer kunnen worden verbeurd. Zoals ter zitting aan de orde is gekomen, heeft het college de mogelijkheid om in geval van voortgezet illegaal gebruik en het voorhanden hebben van de daarop betrekking hebbende voorzieningen, verder handhavend op te treden door het opleggen van een nieuwe last onder een hogere dwangsom, dan wel een last onder bestuursdwang (sluiting). Indien het college daartoe besluit, dan kunnen [appellante] en anderen daartegen afzonderlijke rechtsmiddelen aanwenden.

Het invorderingsbesluit

6.    Het verzoek strekt er tevens toe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep geen uitvoering geeft aan het invorderingsbesluit. Volgens [appellante] en anderen hebben zij spoedeisend belang, omdat zij door de uitvoering van het invorderingsbesluit in hun belangen worden geraakt. Zij stellen, onder verwijzing naar het e-mailbericht van 11 juni 2020, dat het college op een oneigenlijke wijze gebruikmaakt van zijn bevoegdheid en het pand wil sluiten. Verder stellen zij in financiële problemen te komen en dat wellicht sprake zal zijn van faillissement indien hun winkel reeds wordt gesloten.

6.1.    De voorzieningenrechter overweegt dat een financieel belang in de beginsel op zichzelf onvoldoende reden is om terzake een voorlopige voorziening te treffen. [appellante] en anderen kunnen immers financiële compensatie vorderen van het college indien het invorderingsbesluit in de bodemprocedure niet in stand blijft. Een spoedeisend belang kan echter wel worden aangenomen indien aannemelijk is dat [appellante] en anderen in een financiële noodsituatie zullen komen te verkeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit echter niet aannemelijk geworden. [appellante] en anderen hebben hun financiële situatie niet nader toegelicht en ook geen actuele financiële gegevens overgelegd. De enkele stelling dat sprake zal zijn van een faillissement indien hun winkel reeds wordt gesloten, is daartoe onvoldoende. Voor zover [appellante] en anderen stellen dat zij spoedeisend belang hebben omdat het college op een oneigenlijke wijze gebruikmaakt van zijn bevoegdheid, overweegt de voorzieningenrechter dat het college bevoegd is om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Onder deze omstandigheden bestaat geen spoedeisend belang dat tot schorsing van het invorderingsbesluit noopt.

De gevraagde voorlopige voorziening zal ook in zoverre worden afgewezen.

Conclusie

7.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2020

195-909.