Uitspraak 202003557/2/A3


Volledige tekst

202003557/2/A3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende onder meer het hoger beroep van:

[verzoekster], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te Venlo,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 17 juni 2020 in zaak nrs. 20/1265 en 20/1271 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

de burgemeester van Venlo.

Procesverloop

Bij besluiten van 24 januari 2020 heeft de burgemeester de aan [verzoekster] voor exploitatie van [bedrijf] aan de [locatie] te Venlo verleende exploitatievergunning en Drank- en horecawetvergunning ingetrokken.

Bij besluit van 16 april 2020 heeft de burgemeester het daartegen door  [verzoekster] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Verder heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De burgemeester heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juli 2020, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. A. Kilinç, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels en J.M.M. Wijnen LLB, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Verzoekster exploiteert sinds 21 oktober 2016 [bedrijf] aan de [locatie] te Venlo. Daarvoor zijn haar een exploitatievergunning en een Drank- en horecawetvergunning verleend. Op 17 januari 2019 heeft de burgemeester een tip van de officier van justitie gekregen. Op basis hiervan is hij een onderzoek naar [verzoekster] begonnen in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob). Op 20 mei 2019 heeft het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) een advies uitgebracht. De burgemeester heeft in dit advies geen grond gezien om de verleende vergunningen in te trekken en heeft dit aan [verzoekster] medegedeeld. Naar aanleiding van een mededeling vanuit het LBB dat het advies van 20 mei 2019 niet volledig is, heeft de burgemeester het LBB om een aanvullend advies gevraagd. Op 11 oktober 2019 heeft het LBB een aanvullend advies uitgebracht. Op basis van deze adviezen heeft de burgemeester de verleende exploitatievergunning en Drank- en horecawetvergunning ingetrokken met toepassing van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob neergelegde gronden. In het besluit op bezwaar heeft de burgemeester de intrekking van de vergunningen gehandhaafd. Daarbij heeft de burgemeester toepassing van de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob neergelegde grond laten vallen.

3.    [verzoekster] verzoekt de voorzieningenrechter de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 24 januari 2020 te schorsen totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Door de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2020 heeft zij haar café moeten sluiten, terwijl zij voor haar inkomsten geheel van de exploitatie ervan afhankelijk is, aldus [verzoekster].

4.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob luidt: "Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om […] uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten[.]"

Het tweede lid luidt: "Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen."

Het vierde lid, aanhef en onder c, luidt: "De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien […] een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan."

5.    Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht het standpunt van de burgemeester onderschreven dat het ernstig gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob bestaat, omdat [verzoekster] in een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon] heeft gestaan en [persoon] strafbare feiten heeft gepleegd. Niet in geschil is dat [persoon] in Frankrijk strafrechtelijk wordt vervolgd wegens een drugstransport in november 2016 en dat hij in Nederland is aangehouden in verband met een door de politie op 13 december 2018 op een camping in Baarlo aangetroffen hennepkwekerij en hennepdrogerij in twee chalets. Voorts staat vast dat [verzoekster] en [persoon] in het verleden samen het café hebben geëxploiteerd en [persoon] tot november 2017 medehuurder van het café was, omdat zijn naam tot die tijd in de huurovereenkomst was vermeld. Het is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verder aannemelijk dat [verzoekster] van september 2018 tot en met december 2018 haar chalet door [persoon] heeft laten gebruiken. Dit is één van de chalets waarin op 13 december 2018 een hennepkwekerij en hennepdrogerij zijn aangetroffen. Omdat het laten gebruiken van het chalet nog maar kort geleden is, acht de voorzieningenrechter het precieze moment waarop het zakelijk samenwerkingsverband tussen [verzoekster] en [persoon] is geëindigd, één van de  geschilpunten in hoger beroep, niet doorslaggevend voor de vaststelling van het ernstig gevaar.

6.    Gegeven dit ernstig gevaar is er - bij afweging van de belangen - geen grond om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Hartsuiker
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020

620.